Van de Geerse's ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. i Zouden er niet twee manieren van historie mogelijk zijn? De meeste historie begint met de waar neming van feiten, bewegingen, dingen uit de buitenwereld om ons heen, het ruwe mate riaal, dat je dan ordent en verbindt en aan het eind komen de conclusies; deze methode werkt van buiten naar binnen. Maar soms lijkt ook een omgekeerde werk wijze denkbaar, die begint met een intern ge geven: de historie, die klopt in ons bloed, die fluistert in het suizen van ons oor; zij licht ons in over onszelf allereerst, daarna komen de feiten en de dingen evenzeer, maar nu als een einde, als beelden van hetzelfde leven, dat ook het onze is. Na wat er, zo vóór en na, over het Zeeuwse volkskarakter is geschreven, zo, objectief, van buitenaf bekeken, rijst de vraag, of het zijn profijt niet hebben kan, het onderwerp ook eens langs de tweede weg, op subjectieve wijze, te benaderen. Het volgende is een poging hier toe. Misschien zal het wat onsamenhangend lijken, wat persoonlijk, wat onzakelijk zelfs dat brengt deze tactiek onvermijdelijk met zich mee. De lezer wil het misschien vergeven? Het hoeft geen verlies te zijn. Er gaat door onze familie een trek, die we allen kennen, die ons dikwijls ergert en die ons wel erg lief is. Als we erop stuiten, zeggen we: daar heb je de Geertse weer. Of eigenlijk zeggen we: de Geerse. Want welis waar spelt de Burgerlijke stand deze naam met een t, maar het ligt zeker niet in het karakter van onze stam om hem zo Hoog- Hollands uit te spreken; dat zou zijn, of je je plaats niet wist. We wéten onze plaats en dat is ook beter zo. Vaders Moeder was een Geerse en in haar geslacht leefde wel het zuiverste bewaard die eigenaardige erfmassa, die onze aard zo eigen is en die we soms zo rechtuit haten. Maar ook elders, afdalend in de schach ten van onze stam en al evenzeer, wanneer andere Zeeuwen ons verhalen doen, komen we haar rijkelijk tegen het zaad der Geerse's schijnt wel wijd verspreid in Zeeland te leven en het is dan, of je onverwacht in een spie gel kijkt en daar staat die Ander, die je niet wilde zijn. en tóch weer was. Ergens aan een wegeling, ver buiten in het stille, Walcherse land, daar stond vóór de oorlog het stulpje, zwart van ouderdom, waar Grootmoeder Pietje kind was geweest. Toen wij kinderen waren, zo'n vijftig jaar terug, woonde er nog een broer van haar: Nom- Gerrit. Nom-Gerrit en Moe-Ma, ze waren als de Zeeuwse moppen van hun kluisje, met vreemde bobbels en bulten, met knoesten en knobbels, met eigenzinnige kwarren en rede loze putten, met donkerrode breuken en dan soms, opeens, een geheimzinnig oud glazuur, teer en schemerig groen, als een onderzees licht, kinderlijk en steenhard. Nom-Gerrit Geerse werkte veertig jaar als arbeider op het grote hof Zwanenstein met zijn Vader. Zijn Grootvader had daar ook gewerkt en diens Vader. Ze werkten voor luttele koperen centen per dag, lang en hard en zwaar en ze waren arm en laag en minder dan de minste boertjes. Ze beulden en zeulden zonder op- of omzien. Ze sleepten en schrafelden zonder rust of ver ademen. Steenhard zijn de wortels van ons ge slacht. Steenhard en krom en ziek en zwart van armoe en onzegbaar taai, er waren veer tien kinders geweest bij Gerrits Vader, meestal stierven ze aan de tering, wie kon daarop letten? De vijf, die overbleven, waren klein van stuk en hoesterig en armetierig, maar ze 2

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 4