No. i ZEEUWS TIJDSCHRIFT er lagen er hier en daar en dat heeft zo een hele tijd geduurd; ten slotte is de Marechaus see op Westkappel ervan overgebleven, het was het enige dorp op Walcheren, dat deze eer genoot, ons Westkappelse bloed is daar altijd een beetje trots op geweest. Dat deze troebelen nu zowaar ook voor Coppoolse nog een staartje moesten hebben, zie, dat speet de Geerse's voor de man, maar overigens hebben we aan dit feit wèl ons genoegen gehad. In alle eerbied en stilte, dat spreekt. Het was één der Heren van weer een ander kantoor niet dat van Poppe voornoemd, waar de grote Arend van Rogier enige tonnen aan liet zitten, dezelfde Arend, die zijn arbeider niet aan een hypotheekje van 800 wilde helpen, hoewel hij toch, even als zijn Vader, levenslang bij Arends familie had gewerkt neen, dat kantoor was het niet, het was een ander en het was een der Heren van dit kantoor, van wie Nom-Pieter grond moest kopen. De Heren hadden con- currentievrees in hem gestookt en hij moést wel. Een rijksdaalder de vierkante meter zou het zijn, het was dik betaald. Maar toen de koopakte verleden werd, stond er vier gulden en de Heer vertrok geen spier. Nom-Pieter ook niet, daar was hij een Geerse voor. Maar hoe hebben we gemeesmuild, toen een tijdje later de grootste Heer van dat kantoor zich een beetje compromitteerde (overigens schaad- rijkste krachten Nog dezer dagen was het, bij het lezen van een krantenbericht over een militair vlieger, die werd gedecoreerd wegens bij herhaling getoonde schitterende moed, dat twee Geerse's tegen elkaar glim lachten om deze oude, vcelbehelzende Zeeuwse naam: dragonderbloed! Ter geruststelling: ook dit kantoor is sinds jaren van de aardbodem verdwenen. J0) Deze putten waren een honderd jaar geleden zo veel dieper dan tegenwoordig, nu alles geleid en op gevangen wordt. Er was een tijd, dat een boerderij voor een appel en een ei werd verdaan; een hofstede onder Oostkappel werd „met de warme hand", als donatio inter vivos, overgedragen aan een Jan Wisse, omdat de lasten de opbrengst overtroffen. Zo was het de het zijn positie geen streep, zo was dat in Zeeland), hoe naarstig werd deze aanwinst in geboekt in de chronique scandaleuse der stadse Geerse's en hoe hardnekkig leven heeft deze kroniek? Kan het anders in een zó slecht ge ventileerde omgeving? In een sfeer, waar men zó goed geleerd heeft geen spier te vertrekken omdat de Heren altijd de langste arm hebben, de langste arm, die over de valkuilen der malaise's en crises héén reikt, over de putten, waarin de boertjes sneuvelen en de Heer zijn bezit afrondt 10), want de Heer kon rekenen van conjunctuur tot conjunctuur, maar de Geerse moest rekenen van de Baemisse tot Kcssemisse en van Kossemisse tot Liesjesdag en zo verder. Is het wonder, dat het „Goed Zeeuws, goed rond" soms als een bittere ironie klinkt, wanneer men de goede Geerse kent? P. J. Meertens heeft er in zijn schets van het Zeeuwse volkskarakter11) indertijd terecht op gewezen, dat dit adagium geenszins met de werkelijkheid klopt. Het klopt helemaal niet met die rondborstigheid en de pogingen om het niettemin te verklaren, willen we hier liever onbesproken laten. Maar er is iets anders. Wanneer men dan eenmaal afscheid genomen heeft van deze dierbare en veel te lang gekoesterde typering, dan blijft over het gevoel, dat men nóg maar met een halve waar heid zit en verrijst er een: „en tóch!" Toch is er iets met hem, dat aan deze verworpen periodiek, in tijden van depressie. Zelfmoord kwam onder de boeren vrij veel voor; de boer, die geen gat meer zag en zich ophing, een geijkte figuur; „ie is losgelaete" zeide men dan. Schrijvers overgrootvader sloopte de buitenplaats „Het Huis ten Duine" (de Hemel moge het hem ver geven); de rekening was nogal hoog opgelopen en de eigenaar bood hem in betaling een boerderijtje aan, daar in de buurt. De oude timmerman wilde liever geld zien. Is het wonder, dat zijn nazaat, als hij zo weer eens fietst daar, langs „het bos van Jonker Piet", nog altijd moeite aan zijn ziel heeft vanwege deze Geersige kortademigheid? n) De Nederlandsche Volkskarakters, Kampen J. H. Kok 193S. 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1951 | | pagina 9