Breukvlakken
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 4
E kent ze uit de étalage van
de juweliers winkel: de ge
kloofde stenen. Van buiten
grauw en verweerd; onge
broken zijn het onooglijke
knollen. Maar de splijting
openbaart hun binnenste, een
kleine, geheime compositie, een stukje schep
ping, op heterdaad betrapt. Een hartstochte
lijke woeling is het soms, van kleuren
en vlammen en plotseling wonderlijk klare
helderheden. Soms is het een stille woekering
van spinsels, als van wieren in fosfori-
zerend diepzeewater. Soms ook is het daar
binnen een intiem kamertje van kristallen,
zo is amethyst. Mooie namen hebben ze
allemaal, agaat en chiastoliet en jaspis en
turmarijn en topaas, half-edelstenen noemt
men dat immers en je hoeft er niet zo heel erg
respect voor te hebben, omdat het maar half
is met ze. Maar je hebt er toch een zwak voor,
het is zo prettig, je eraan te verwonderen. Van
buiten zie je er niets aan, het is alleen maar
een domme modderknol. Maar dan, als de
steen gebroken is, toont hij zijn hart. Het hart,
dat is als een gestold stuk vuur.
Een recensent in een der grote kranten, on
langs over Graham Greene, noemde zijn
curieuze voorkeur voor 'seedy characters',
verlopen types zou je kunnen zeggen. Het
deed je denken aan Dostojevsky en aan de
gebroken stenen. Breukvlakken, zou je kunnen
zeggen, telkens weer breukvlakken, de schrij
ver polijst ze voor je en ieder leven blijkt een
wereld in zichzelf en je ziet het ademloos aan
en herkent.
Voor wie terugkeerde tot het ontredderde
Zeeland, in '46, was daar, naast de pijn om
de redeloze verwoesting, de ontroerde ver
wondering om het breukvlak en wat het
openbaarde. Het stil staan, af en toe, om de
nimmer vermoede schoonheid van allerlei ge
heim, dat bloot gekomen was. Het stokken,
soms, om het plotseling doorbreken van die
herkenning, waarvan niemand spreken kan.
Zeeland was toen één geweldig breukvlak.
Nu trekken de wonden dicht, er is al veel
nieuw weefsel, glad en glanzend van huid,
zoals nieuw weefsel hoort te zijn, en wat
daaronder leeft, wordt weer geheim en nu
eerst realiseer je je het verlies en je keert je af,
teleurgesteld, en liever nog is je dan het
tragische sterven van het oude bos achter
de duinrand, de barre naaktheid der grote
vlakten, waar de boerderijen gedoken liggen,
als voorwereldlijke dieren in de nevel, ja
zelfs het zinloos staren der lege bunkers, dat
gebeente der massale stommiteit, die dit lief
land verknoeide wat is het moeilijk niet-
rcmantisch, niet-sentimenteel te zijn, niet te
hongeren om wat niet is. En hoe verkeerd is
dat, confiteor! En toch, laten we nu ook maar
eens eerlijk erkennen: ook de best bedoelde
wederopbouw is voorlopig niet meer dan een
terugval, een regressie tot de meest volkomen
banaliteit. Een banaliteit, die eerst wijken zal,
wanneer ook dit nieuwe weer geleefd, ge
streden, geleden heeft. Het fietspad, waar de
scherfgaten nog in zitten, de opgelapte muur,
die de barbarij heeft doorstaan, ze hebben een
adeldom, die ook het meest perfecte nieuw-
maaksel mist is de gelapte modderschoen,
die zijn tijd gehad heeft, ook niet veel belang
rijker dan de glanzende onbenulligheid uit de
étalage, is een oud gelaat niet altijd interes
santer dan een jong, waar nog niets aan uitge
schreven staat? Laten we dan niet neerzien op
het breukvlak, laten we niet méér littekens
wegvijlen dan nodig is, niet méér toepleisteren
dan onvermijdelijk. Het is niet alleen goed
koper, het lijkt ook wijzer. Misschien kan dit
de kleine conclusie bij al dat nieuwe speelgoed
zijn. Maar de grote is: leven. C. v. S.
90