ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 4 het Engels of het Nederlands waren gesteld. Hij spaarde munten, pamfletten. Dan vat hij, en het moet weer in het laatst van zijn leven zijn geweest, in 1622 of 1623, het plan op een geschiedenis te schrijven van onze opstand tegen Spanje. Zijn boek moest boeien. Daarom sierde hij zijn verhaal op met alles wat hij vinden kon, met citaten uit Latijnse schrijvers, uit Franse, Engelse of Ne derlandse dichters, met regels uit de berijmde Psalmen, met Bijbelteksten en spreuken. En met gedichten. Onder deze gedichten zijn er drie die niet van Valerius zelf afkomstig zijn. De schrijver zegt het telkens nadrukkelijk: „In dese tydt heeftmen gesongen dit volgende Liedeken, twelcke groote vrucht onder vele luyden schafte". „Tc deser tijdt werd een Liedeken gesongen, behelsende de klachte vanden ge vangen Grave van Bossu, ende alsoo het alsdoe seer vermaert was, hebbe 'tselve hier mede willen in voegen". „Ende over de heerhjcke victorie te water, is in dese tydt een fraey Liedeken gemaeckt, ende over al gesongen, het welcke daerom hier mede ingesloten wert." Is daarmede indirect aangegeven dat de andere verzen, en dat zijn er dan nog 73, alle door Valerius zelf vervaardigd werden? In ieder geval is dat wel waarschijnlijk. Op het titelblad van de Nederlantscke Gedenck- clanck staat vermeld dat deze verzen „meest alle nieu" zijn. En zij vertonen dezelfde eigen aardigheden die ook reeds het gedicht in de Zeeusche Nacbtegael bezit. Valerius beschrijft in dit gedicht een morgenwandeling naar zijn buiten Sandwyck; vooral de dierenwereld heeft zijn aandacht. Hij toont oog te hebben voor de gestalte en de beweging van deze dieren. Het kokmeeuwtje blijft in de lucht hangen totdat het plotseling op zijn prooi, een visje, afschiet. Het kwik staartje weeft zijn nest, dicht aan de water kant. De haan haalt trots zijn hennen te voorschijn. „De wit-lanck-halsde Swaen quam sprakeloos anstuven, Sijn paar was nevens hem". Maar meer nog let hij op het geluid dat zij maken. De raven riepen „krack", de mus „sierckte dattet clanck", de zwaluw prevelde op het dak, de kwartel „spie me dicte", de eenden kwaakten, Ja, sijds en wijdts alom soo was 't ghebas, gemeeuw (gemiauw) Om groot: so dat ick stont verbaast, en als versleghen. Dan gaat Valerius verder: Geen schepsels groot of cleen, men sach haer hier bewegen, en we verwachten dat we opnieuw een be schrijving zullen krijgen van allerlei dieren, hoe zij lopen, klimmen, vliegen; die beschrij ving volgt ook wel, maar hieraan gaat toch weer vooraf de weergave van het geluid dat zij maken: De grachten waren vol van veelderhand' kic kic. Het gedicht bezit zodoende een grote leven digheid. Maar het is een levendigheid uit de tweede hand. Het lijkt wel of de beweging toch niet geheel natuurlijk is. Waar moeten we dit aan toeschrijven? Misschien wel aan een overmaat van verstandelijkheid. Valerius spreekt hier niet van de zee, maar van „het pekelachtich-nat". De uil wordt ,,'s Lichts- hater" genoemd, en de stier op het ogen blik waarop hij de koe bespringt en kan men zich het leven naakter denken? „de maker van het leer"! Ook verder heeft het gedicht te weinig vaart. Te dikwijls komt het voor dat een goed begonnen regel op niets uitloopt. De kouw, in rouw ghecleet, met d'wiggele waggele gans, En Pitter (putter) schoone-pluum tot zover is het prachtig, maar dan: die namen waar haar cans. Om bij de dierenwereld te blijven die in dit gedicht beschreven wordt: het vers is vleugellam, onmachtig tot een hoge vlucht. De gedichten die Valerius aan zijn geschied verhaal toevoegde, vertonen over het alge meen dezelfde deugden en gebreken als het vers in de Zeeusche Nachtegael. Ook hier vaak een grote bewegelijkheid: 74

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1952 | | pagina 4