No. 4
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Merckt toch hoe sterck Nu int werck sich
al steld!
Die 't allen ty Soo ons vryheyt heeft
bestreden:
Siet hoe hy slaeft graeft en draeft met geweld!
Om onse goet En ons bloet En onse steden,
en dan is het niet slechts een rederijkerseigen
aardigheid wanneer in iedere regel eenzelfde
rijm telkens terugkeert; de beweging wordt
ook hier vooral gedragen door het geluid.
Evenzo in een ander bekend vers:
Waer datmen sich al keerd of wend,
End' waermen loopt of staet;
Waer datmen reyst of rotst, of rend,
en een ogenblik grijpt ons de activiteit die
ook van deze regels het voornaamste kenmerk
is. Maar wanneer wij ze nader beschouwen,
verliezen ze al te spoedig een deel van hun
bekoring. De werkwoorden die hier worden
opgesomd, houden onderling te weinig ver
band. Ze zijn te willekeurig bij elkaar gezet.
Dit wijst er op dat de beweging, die elk dezer
werkwoorden aangeeft, niet doorvoeld is. Het
geheel is te weinig natuurlijk, maakt eerder een
gekunstelde indruk. Geen wonder dat ook hier
weer de stroom verzandt. Want wat is dat
een armzalig slot, na al die werkwoorden
keren, wenden, lopen, staan, reizen, rotsen,
rennen: „end' waermen henen gaet".
Valerius kent te weinig de directe waar
neming, de directe uitdrukking. Hij weet meer
dan hij ziet. Het bleek reeds uit de opeen
stapeling van werkwoorden in dit vers, het
blijkt ook verder. Waar men zich ook keert
of wendt, overal, zegt hij, vinden we de Hol
lander en de Zeeuw:
Sy loopen door de woeste Zee
Als door het bosch de Leeuw'.
Onze dichter kende de zee goed. Slechts
enkele stappen had hij te gaan van zijn huis
aan de kade en hij zag haar voor zich. Hij
zag hoe de zon glanzen toverde op het effen
watervlak, hoe breed de golven deinden. Hij
voelde de wind waaien door zijn haren, snoof
begerig de zilte lucht, 's Nachts begeleidde het
eeuwige ruisen zijn slaap.
Wat blijkt van dit alles in zijn poëzie?
Niets. Als Valerius over de zee schrijft, weet
hij deze anders niet te noemen dan het
„schuymig woedig meyr", en spreekt het geen
boekdelen dat hij van de twee op zichzelf
weinig zeggende adjectieven die hij gebruikt,
„schuymig" voorop plaatst en daarmee aan
het erop volgende „woedig" ook nog het
laatste beetje van zijn oorspronkelijke kracht
ontneemt?
In het vers dat begint met: „Waer datmen
sich al keerd of wend", geeft Valerius niet
meer. Ook hier spreekt hij slechts over de
„woeste zee", de Hollanders en Zeeuwen
„lopen" over deze zee, en hierbij sluit dan aan
een vergelijking die weliswaar enige verstan
delijke, echter al zeer weinig beeldende waarde
heeft: „als door het bosch de Leeuw'."
Wij zijn geneigd de verzen als het voor
naamste bestanddeel van de Nederlantsche
Gedenck-clanck te beschouwen. En in zekere
zin hebben we daarin gelijk. Voor ons zijn ze
dit inderdaad. Het geschiedverhaal, voor het
grootste deel ontleend aan de werken van
Van Meteren en Baudartius, brengt ons weinig
m'euws; nog minder oorspronkelijk zijn uiter
aard de citaten.
Maar we mogen nooit vergeten dat het voor
Valerius zelf anders was. Voor hem was het
geschiedverhaal hoofdzaak, de rest, dus ook
de verzen, was bijzaak. En wanneer we
de Nederlantsche Gedenck-clanck bestuderen,
moeten we ons richten naar de oorspronkelijke
opzet. Wij moeten dus eerst het geschiedver
haal onderzoeken, ons afvragen met welke
vooronderstellingen dit geschreven werd. Eerst
daarna mogen we ook de illustratie bij dit
verhaal, de citaten en de verzen, bezien.
Met welk doel schreef Valerius zijn ver
haal? Hij zegt het zelf. Nadrukkelijk ver
klaart hij dat zijn boek bestemd is voor de
„Nederlantsche scholen"; dit is de plaats waar
„de Jonckheyt" in het hart moet worden ge
grift wat haar voorouders is overkomen „van
den woedenden Spanjaerden". Maar niet