ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 5
schumer, d'n glauwerde vent die altiet loapt
te buussen", zo als het op Schouwen heet; de
kerel, die als een bunzing overal rondsnuffelt
met kwade bedoelingen: „Wat lóóp jie dè te
boenzoenken, alio, d'r uut." (Z.B.).
Snel wordt ook een bluffer: 'n roemer'n
poffer, 'n windbroek doorzien: „Klaegers gêên
nóód, poffers gêên bróód". Maar hij wordt
gemakkelijker verdragen, evenals de eigendun
kelijke, en men wapent zich tegen opsnijderij
en verwaandheid met z'n humor: „J'eit noga
goed getroffen mé j'n eigen, glóó'kf' 't Zijn
bovendien dankbare voorwerpen, om een beet
je op te laten, terwijl men zelf „zó effen
bluufd-az'n sneetje brie".
Tegenover de rijkdom in woord en beeld
spraak, die geduldige volharding aan de ene,
starre koppigheid aan de andere kant om
spant, is er een veelzeggende schaarste in
woorden en zegswijzen, die plotselinge woede
uitbeelden. Het mag dan voorkomen, dat „d'r
êên zó fel wier, dd s'n 'aer op z'n kop stoeng
te fluiten", een dergelijke onbeheerstheid is
uitzondering. Dat het begrip drift zich in het
Zeeuws taalgebied niet heeft ontwikkeld tot
opvliegendheid, gelijk in het Alg. Nederlands,
is zeer tekenend. Het bleef veel dichter bij de
grondbetekenis: voortstuwing. Driftig bete
kent haastig, onrustig, hoogstens ongedurig;
nooit: kwaad, opvliegend. Natuurlijk kent
men er, die kortaangebonden zijn: „Ie is kort
van stoffe, kortgedraoid, kortgekneed heet dat
en ,,'t Zit gauw boven bie z'n", „le is gauw
van effentènden". Maar dit alles blijft ver van
fel oplaaiende, onbeheerste drift.
Zuinigheid zit er diep in bij de Zeeuwse
plattelander, men heeft het hier kortgeleden
kunnen lezen. 3) Dikwijls was die zuinigheid
bittere noodzaak. Het vroeger wel zeer karige
loon van de boerenarbeider, al werd het aan
gevuld met een wekelijks „stikje beuter" en
bakmelk (karnemelk) voor het broodbakken,
al kreeg hij een lapje vrij aardappelland en
wat broodkoren, schiep in 'n 'uusouwen mé
fee' kleine guus geen vetpot. Dan was 't krau
wen om rond te kommen en, vooral als 't mid
dageten (het vlees en spek van de in Novem
ber geslachte keu) op was, leefde ze mê van
de bróódkant, of van aerepels mé aerepels en
aerepels toe.
Maar ook bij menige gezeten boer spreekt
zuinigheid in de dagelijkse huishouding van
zelf. „Twêê vetten op êên bróód" is overdaed
en, hoe gul de visite ook wordt binnengenood
met een hartelijk: „Mens, komt er in"tot voor
kort sprak het vanzelf, dat alleen het eerste
kopje thee of koffie suiker kreeg, of de keus
werd gegeven tussen „suker d'r in of 'n spekje,
'n klont (kandij) d'rnaest". Was daarentegen
de vrouw aan het wafel- of pannekoekenbak-
ken, dan zou ze zich schamen er niet gul van
uit te delen. Al werd het wel eens begrotelijk.
„Pannekoeken bakken vó de buren" is spreek
woordelijk voor een zaakje, waarvan men zelf
weinig voordeel heeft.
Een tegenstelling, die per slot zo vreemd
niet is. Suiker, koffie, thee, dat waren immers
„de bóóscbappen", de enige etenswaren, die
men inderdaad kocht, die een bres schoten in
het geld van d' eiers en de beuterkorf.
Ook op „de fêêste" (de ouderwetse boeren
bruiloft) moeten de stapels boterhammen, dik
besmeerd en belegd met vlees en ham, de kom
men met hardgekookte eiers, het wittebrood
(kruidenbrood) en krentebróód, de wafels, de
tulbanden, tot voor kort thuis bereid en over
wegend het product van eigen land, van eigen
slacht geweest zijn. Vanzelfsprekend is dan
alles „in de gultede gasten worden aange
moedigd tot eten zoveel als ze kunnen: „Beter
de buuk geboste as de spies bedurreve"wie
eet alsof hij »'n gebreiden buuk eit" is het
voorwerp van algemene bewondering. En bij
zo'n gelegenheid wordt ook de drank niet ge
spaard.
Waar beknibbeld wordt op de eenvoudige,
maar stevige middagpot, gaat zuinigheid over
tot gierigheid en begint de kritiek: ,,'t ister mé
de raopjes in de pot" (het spek ontbreekt) te
kent de dienst waar het schraal in de kost is;
„de kribbe angter 'óóge" is even veelzeggend.
„Ie is zövee èrreg" tekent de vrek, die daar
104