No. 6 ZEEUWS TIJDSCHRIFT Des Heeren strenge locht Soo dapper hem bevocht Dat's alle vloden. Slechts enkele maanden later wagen de Spanjaarden een nieuwe inval; zij trekken nu de rivieren over bij zeer lage waterstand, maar wat gebeurt? „De Heere God heeft so goeden wacht gehouden, met de rivieren Maes, Rhyn, Wael ende Ysel so te doen wassen niet- tegenstaende het in 't heetst des Somers was, dat de vyant genootsaeckt is geweest te rugge te trecken". O Heer Zebaoth, roept onze dichter uit: Ghy die de water-beecken Gebruyckt tot onser wacht, de vyand tot een straf, en hij meent niet beter te kunnen doen dan een nieuwe berijming te leveren van de achtste psalm: de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk. Geen wonder dat we in deze verzameling vaderlandse poëzie zo veel zuivere natuur verzen vinden. Een van de meest bekende verzen uit de Gedenck-clanckO Heer die daer des Hemels tente spreydt, mag in dit verband niet onge noemd blijven. Weliswaar heeft het zijn ont staan niet te danken aan een directe aan leiding, een natuurgebeuren dat zijn invloed had op de krijgsverrichtingen. Valerius voegt het in nadat hij verhaald heeft dat koningin Elisabeth zich bereid verklaarde de Staten te hulp te komen. Het gedicht heeft dus een veel algemener in stelling, toch ligt eenzelfde gedachte eraan ten grondslag. God toont Zijn macht nog het duidelijkst in de natuur. Maar zou Hij, aan Wie wind en golven gehoorzaam zijn, ook ons niet kunnen helpen? Tot Hem roepen wij, en dan geloven wij dat Hij ons verlossen zal, ook uit de diepste nood. Maar heeft God dit niet reeds gedaan? Heeft Hij ook nu weer niet getoond dat Hij redden wil? En wat als gebed begonnen is, eindigt als loflied. Als ghy (o vrome!) dickwils hebt gesmaeckt, Vermaeckt u nu vrij dat 't u herte raeckt. Looft God den Heer met singen ende spelen, End' roept vry uyt tesaem met luyder kelen. Hadd' ons de Heer (Hem sy de eer) Alsoo niet bygestaen, Wy waren lang (Ons was soo bang) Al inden druck vergaen. God doet het, maar dat neemt niet weg dat er tijden zijn van grote benauwenis, nog het meest aan het begin van de periode die Valerius met zijn geschiedverhaal bestrijkt, maar toch ook nog wel tegen het einde. En ook deze tijden zijn er niet buiten God om. Hij heeft er Zijn bedoeling mee. Welke? Va'erius' antwoord luidt: Op deze wijze wil Hij ons straffen. Het grootste gedeelte van Gods straf blijft in de Gedenck-clanck voor de vijand gereser veerd. Wacht maar, Hij zal u wel vergelden naar uw boze daden! Dat is de triomfantelijke zekerheid die ons uit de verzen van Valerius telkens tegemoet treedt. Toch ontaardt het nergens in farizeïsme. We moeten niet ver geten dat de dichter zijn eigen volk zag als volk van God. Onderdrukking van dit volk is dus vóór alles verzet tegen God. Het is „hoge moed" en deze dat staat als een paal boven water komt altijd voor de val. Maar even waar is dat Gods oordeel niet slechts gaat over de vijand. Het treft tevens, en harder nog, Zijn eigen volk. Ook hier weer dezelfde onomstotelijke zekerheid, een onver zettelijkheid als slechts het dogma bezit. Wat moet een dichter nu beginnen met een dogma? Als hij het toch onder woorden brengen wil, wordt het niet meer dan een dor gestamel: Als God syn volck besoeckt met harde straf, So is haer sonde daer de oorsaeck af. Geheel anders is het echter gesteld met de werking die dit dogma heeft op het mensen hart. De erkentenis dat het kwaad straf van God is, voert als vanzelf tot inkeer, tot diep en waarachtig berouw, en dit laatste laat zich veel beter in een gedicht vertolken. Reeds in 141

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1952 | | pagina 25