ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 6
het vers waarvan we zo even de eerste paar
regels aanhaalden, komt meer leven, als de
dichter vervolgt met een schuldbelijdenis en
een bede om ontferming:
'Tis waer (Heer) w'hebben quaet gedaen:
Maer w'hebbent niet so haest begaen
Of tis ons leet van stonden aen.
Dus 'tkarmen Der armen Ontfarmen
wilt Heer!
Die om genade roepen evenseer.
Maar het klassieke voorbeeld van een ge
dicht waarin verslagenheid des harten, gevolg
van de erkenning van eigen schuld, ligt uit
gedrukt, is toch wel Heere! keere van ons af.
Heere! keere van ons af
U vertoorent aengesicht,
En door dees verdiende straf,
Ons verblint verstant verlicht;
Dat u vriendelick gelaet
Lichtend over ons mach staen,
En u uytvercoren saet
Eens toch mach met vreden gaen.
Hier treft de toon van diepe verootmoedi
ging, welke afwisselt met, ja toch ook, een
blij uitzicht op ontferming en verlossing.
Wij hebben reeds gezien dat met het geloof
aan Gods straffende hand niet alle onheil kan
worden verklaard. Daar zijn ook de schulde
lozen en zij lijden mee. Waarom? Het ligt
besloten in Gods geheime raad; wij mensen
kunnen slechts het hoofd buigen en zeggen:
Zijn wil geschiede.
Van de spanning die deze rest teweegbrengt
in het mensenleven merken we bij Valerius al
heel weinig. Misschien dat we er iets van
terugvinden in de berusting waarover het ver
volg van het zo even genoemde Heere! keere
van ons af ons spreekt:
Doch so 't u believen sal
Dat ghy ons noch langer suit
Laten in dit ongeval,
Geef ons, Heere, toch gedult.
En ligt eenzelfde geloof aan Gods almacht,
die alle menselijke wijsheid ver te boven gaat,
soms ook nog ten grondslag aan de lucht
hartige toon, in een ander eveneens algemeen
bekend lied:
Hy (de Heer) geeft ja wel een duyster wolcke,
Maer weer daer na schoon Sonnen-schyn?
Maar hoe diep ligt het dan weggezonken;
slechts in zijn verste uitwerking kreeg het
stem in dit gedicht!
Met de overtuiging van Valerius dat God
het doet, is nog een tweede spanning ge
schapen. Als alles van Hem komt, welke
waarde hebben dan nog de volharding van
het volk, het wijs beleid der Staten? Valerius
stelt deze twee, Gods zorg en der mensen
bezigheid, rustig naast elkaar. Misschien
kunnen we nog beter zeggen: Binnen het
kader van God die het doet, blijft er bij hem
nog zoveel ruimte voor het menselijke
handelen dat het lijkt of dit zich in volle vrij
heid kan doen gelden. En hier vinden we ten
slotte dan toch nog een late groei in de
Gedenck-clanck. De twee verzen waarin de
kracht van ons volk onbelemmerd tot uiting
komt, passen slechts, geheel in overeenstem
ming overigens met de historische ontwikke
ling, in het laatste gedeelte van het geschied
verhaal. Het zijn: Batavia, ghy syt de Bruyd
en Waer datmen sich al keerd of wend.
In Waer datmen sich al keerd of wend
wordt het Nederlandse volk „Statenvolck"
genoemd. Valerius kan een volk nooit zien
los van zijn regering.
Onse Heere God heeft hier beneden
Goden oock gestelt,
heet het al in het gedicht op koningin Elisa
beth. Engeland kreeg een vorstin, wij hebben
onze Staten en Stadhouder. Zij zijn
Verstandige, Handige, Dappere
voochden vol trouw,
die tot taak hebben het geweld te verbreken
dat ons land „verheren" wilde. En als Valerius
dan bedenkt op welk een voortreffelijke wijze
zij zich van deze taak kweten, kan hij de lof
niet langer terughouden:
142