Van stellen en stellen aars
No. 6
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
U zy Lof, u zy danck, u sy eer also lanck
Als de Sonne schynen sal.
Als God het land wil tuchtigen, wat doet
Hij? Hij ontneemt „de Heren" het verstand.
Omgekeerd, als Hij het wil zegenen, schenkt
Hij het „goe Regenten",
Die daer met een goet beleyt
Oeff'nen rechts gerechtigheyt,
'tVolck in deuchden voren gaen,
End' 'sLands vyand tegen staen.
Ook in dit opzicht was de werkelijkheid
echter een heel stuk achter bij het ideaal. De
heren regenten waren niet zo wijs, en vooral
niet zo onbaatzuchtig als onze dichter ze
graag wilde hebben. Heeft Valerius toch wel
iets gevoeld van de gebreken die ons staats
bestuur aankleefden? Heeft vooral het tekort
aan eendracht, en zij is toch ,,'t alder-swackste
volck het sterckste Bollewerck" hem ge
hinderd? Als gij maar
U pylen vast gebonden houd,
End' t'saem eendrachtig zyt,
deze voorwaarde kan Valerius toch niet na
laten te stellen, zelfs in een gedicht als Waer
datmen sich al keerd of wenddat overigens
geheel aan Neerlands roem is gewijd.
Enige kritiek moet zelfs hij wel gehad
hebben, maar hij is te zeer verrukt van het
schone geheel dan dat hij ze krachtig wil
laten meespreken. Zijn bewondering blijft on
geschonden, en het is deze gave bewondering,
opwellend uit een simpel maar vroom gemoed,
die hem in staat stelde een waardig monument
te stichten voor zijn vaderland, de Republiek
der Zeven Verenigde Nederlanden.
door M. P. de Bruin
N zijn instructieve artikel
over „Bergen en dalen in
Zeeland" in dit tijdschrift,
heeft Prof. Bijhouwer één
type „berg" niet behandeld:
de stellen of stelbergen.
Deze bergen, die men altijd
associeert met schorlandschap, komen thans
niet veel meer voor, want het aantal schorren
is door voortdurende indijking steeds meer in
gekrompen, terwijl het vroeger in Zeeland
karakteristieke beeld van de herder met zijn
kudde schapen steeds meer verdwijnt. Niet
voor niets worden de stellen ook schapen
stellen genoemd. De zaak krijgt nog meer
reliëf nu is komen vast te staan, dat de on
langs afgegraven vliedberg bij Buttinge ook
hoogstwaarschijnlijk als schapenstelle heeft
dienst gedaan. Een voortgaand onderzoek zou
moeten uitmaken in hoeverre andere vlied
bergen een zelfde functie hebben gehad, want
de schapenstellen hebben zeer uiteenlopende
vormen gehad en de opstallen als schuilplaats
voor herders en schapen variëren van schamele
hutten tot hechte stenen gebouwen.
In de omschrijvingen van het begrip stelle,
die teruggaan op Hollestelle en Beekman,
wordt gewezen op een kunstmatig opgeworpen
hoogte op de schorren, waarop bij ruw weer
of hoge vloeden de herder met zijn schapen
een tijdelijke schuilplaats zocht. Als de
schorren ter beweiding voldoende begroeid
zijn, zo zegt Vierlingh in zijn „Tractaet van
dijckagie", is het nodig stellen („rondwerven")
te maken opdat de „beesten oft schapen heur
zullen mogen bergen ende beschermen voor de
hooge vloeden". Van deze werven leiden
dammen en brugjes („pieten") naar de meest
begroeide schorren. Verder omschrijft hij de
bouw van een stelle in de zestiende eeuw, op
143