ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. i
cher de bedoeling had met het te bespreken
„dichtstuk" zijn medemensen nuttige kundig
heden over de landbouw bij te brengen. Dat
noemt hij de „wezenlijke nuttigheid" ervan.
Dat de poëzie er bij te kort zal komen, is te
verwachten. Toch hopen wij aan te tonen, dat
sommige gedeelten, ook van een aesthetisch
standpunt beschouwd, niet zonder verdienste
zijn.
We merkten reeds op, dat uit de keuze van
dit onderwerp blijkt, dat de Perponcher op de
hoogte was van de litteraire stromingen van
zijn tijd. De vorm rijmloze verzen kan
men ook als een modeverschijnsel beschouwen.
Men had immers ontdekt, dat het rijm niet het
wezen van de poëzie uitmaakte. Klopstock
had dat metterdaad bewezen en op eerbiedige
afstand volgden hem o.a. onze Zeeuwse
Bellamy, zijn Utrechtse vrienden als b.v. Hin-
lópen en hier dan de Perponcher. Naar klas
siek voorbeeld verdeelt deze zijn gedicht in
drie „Zangen": De Braake, Het Koolzaad, De
Tarw. Met „Braake" bedoelde men destijds
het jaar, dat het land tot rust moest komen
en zwaar bemest werd. Dat had om de zeven
jaar plaats. In de „Aanteekeningen" vindt men
daarover: „Het eerste jaar Braake of rust en
bemesting; het tweede gemeenlijk Koolzaad
of ook Gerst; het derde Tarw, het vierde
Paardeboonen, het vijfde wederom Tarw en
het zesde weder Paardeboonen. Waarna dit
„blok" wederom aan de beurt van braaken
ligt". Hiermede zijn de opschriften der „Zan
gen" wel voldoende verklaard: de werkzaam
heden van de boer, het hele jaar door, worden
zeer aanschouwelijk beschreven. Naar de, bui
tengewoon „gründliche", aantekeningen wordt
in het gedicht voortdurend verwezen. Men
constateert daarbij, dat de schrijver de aan
wijzingen van zijn zegsman uiterst nauwkeu
rig gevolgd heeft en dat hij er soms in geslaagd
is een zeer weinig dichterlijk onderwerp toch
in een poëtisch gewaad te kleden. Overigens
zijn deze technische uiteenzettingen voor de
litterator van minder belang. Voor iemand, die
zich voor de geschiedenis van de Zeeuwse
landbouw interesseert zijn hier ongetwijfeld
belangrijke gegevens te vinden. Maar we
spraken van een weinig dichterlijk onderwerp
in „poëtisch" gewaad. Het onderwerp in kwes
tie is: de mestput. Op blz. 136 leest men het
volgende:
De voorraad-schat des velds ligg' droog noch nat;
De kragt moet niet verspild, maar slegts ontwikkeld.
De bodem, weer geleegd, wordt dun bestrooid
Met zand; dan spreidt me een laag van stroo of
[zaadstruik,
"Waarop men 't schaap een legerstede biedt,
Die 't blaatend heir snel-tripp'lend komt betrekken.
Dit legt den grond, voords groeit het langsaam aan.
De veestal, met zijn koeijen, kalv'ren, paarden,
Der zoggen-huis geplaatst, bij 't schuttend hein,
Het luide kaak'lend hoen, ja, alles brengt nu
Zijn' schatting toe; wijl 't stroo er door gestrooid,
Zijn rijkdom geeft; wat huis of keuken bieden,
Zo 't slegts van dienst kan zijn, niets gaat te loor
Zeer aanschouwelijk is onderstaande be
schrijving van een paard, dat ingespannen
wordt om te gaan ploegen:
blz. 131:
Het ros, kastanjebruin, met witte kol,
Fier opgeregten hals en vuurige oogen,
Zoo breed van schoft en knok, als vastgespierd,
De staart omhoog en flodderend' de maanen,
Komt willig toe en steekt het neigend hoofd
In 't haam-tuig, nieuw voorzien met sterke reepen,
Dus ook zijn maat; hen beiden wacht de ploeg.
Op blz. 154 staat een alleraardigst tafereel
tje: de koeien komen op de hoeve om daar
gemolken te worden. (Het daarbij gebruikte
woord „ontlasting" klinkt, helaas, weinig poë
tisch), ze worden daarna naar de klaverweide
gebracht en de meid kan met karnen begin
nen. Jammer, dat de schrijver hier eindigt met
de tegenstelling te accentueren tussen het ge
zonde, levenslustige kind van 't platteland en
haar zwakke, ziekelijke zuster uit de stad. Ook
hier wordt geofferd aan de toen heersende
mode.
blz. 154:
Doch welk een nieuw tafreel biedt gindsche hoeve!
't Koeiwagtstertje komt zingend, hupp'lend aan,
Ontsluit het hek; de zwaar-gevleeschde koeijen,
Met vollen uijer, staan, in éenen drom,
En dringen door, verlangend, naar ontlasting,
4