No. i ZEEUWS TIJDSCHRIFT Terwijl een and're drift zig dorpwaards spoedt. De melkmeid staat gereed, met zindelijke emmers, Duikt neer en vat de speen; het schuimend nat Klimt, tot den rand, en spreidt de zoetste geuren! Dan wordt de koe gedrenkt, en wordt geleid, Naar 't stille nagtverblijf der klaverweiden, En hoor het dof gedons, geklets, gebons! De melkton bruischt, en schuimt, en spat in 't ronde; Daar nu, met sterken arm, de fluksche meid Den kernstok heft en plonst, de booter scheidend, Hoe gloeit de bolle wang! Hoe straalt het oog! Hoe glimt het vel! Hoe puilen all' de leeden, Gespannen, door de kragt, bij 't zwaare werk! Dat uitput? neen! gezondheids bloei bevestigt, Zij groeit er tegen aan, blijft fiks en rad, En sterk, en vreest noch ongemak, noch arbeid. Daar zwak en teer haar stads-gezusters staan, Verwonderd en bedeesd; op 't denkbeeld sidd'rend Van 't werk, dat zij, al lagchende, verricht. Het blijft merkwaardig, dat iemand, die een toneeltje als het bovenstaande zo scherp kan observeren en weergeven, bij een andere ge legenheid zijn idyllische bril opzet en daar door de juiste kijk op de werkelijkheid ten enenmale verliest. Wie de „snijders" in de felle hitte heeft zien zwoegen, zal het volgen de „prentje" niet naar zijn smaak vinden, blz. 15 6: Nu treedt de snijder voort, met blijden ijver, En neevens hem zijn schoone gezellin; De dunne plooi hangt los, om 't rijzig lichaam, En teekent nog de lieve fijne leen. Haar regterhand bestiert den krommen sikkel, Daar de andere in bevall'gen zwaai den bos Met airen heft, en vleit dien, op den akker. In zijn „Aanteekeningen" is de Perponcher realistischer. Hij zegt daar, (blz. 180) „dat het landvolk in de oogsttijd zich zoo weinig ont ziet en verschoont, dat men, bij 't eindigen van den oogst, als een duidelijke vermagering, onder 't zelve, bespeurt", blz. 157: De „rapers" worden niet vergeten: 't Geen, bij den oogst, aan uwe zorg ontviel, Onthou het niet! ai hoor uw broeder smeeken! Gij stemt dit in, en geeft den akker vrij, En gunt den armen 't deel, hun' vlijt beschooren. Zij treeden toe, en leezen air, bij air, En danken mee den Geever aller gaven. Blijmoedig ziet gij toe, daar overvloed U dankbaar maakt, mêedoogend en weldadig. Op blz. 145 gaat het over een bruiloft, waarbij de „bouwman" en zijn meisje zich ge tooid hebben met „kernoffels" en „frissche roozen". De vader van de bruidegom vertelt: ,,'k Bleef lang weig'ren. De Bruid is wel ge noeg, maar heeft geen geld. En dat tog moet er zijn, wil me iets beginnen". Tenslotte heeft hij toegegeven, geleerd door de ondervinding van een neef, die door een vrouw zonder geld tot welstand kwam: „Mij maakte de arme rijk, de rijkere arm". Zelfs bij de beschrijving van een bruiloft gaat het dus niet zonder een „leerzaam" slot. Het moraliseren zit de Perponcher in het bloed. Hij onderbreekt graag zijn taferelen uit het boerenleven met soms zeer sentimentele verhaaltjes. Zo bv. op blz. 133 de geschiede nis van een van honger stervende vrouw, wier kind door een boerenvrouw aangenomen wordt. „Menschlievendheid, waar biedt ge geen' vertroosting?" Een andere keer (blz. 143) krijgt de dichter zelf een lesje, als hij een ontmoeting heeft met een „slegt gekleede herder", die langzaam voor zijn „kooi" gaat. De man heeft een „zwaar gezin" en veel „ieval" om zijn kinde ren groot te brengen. Zijn vrouw is ziek, maar ondanks dat alles is hij nog „wel te vreeden, dankbaar, vroolijk". Moraal: ,,Ik had zooveel; hoe moest het mij dan zijn? Ik klaagde tog, met weldaan overladen! Wat zijn wij dikwijls slegt! Ach! spaarde ons niet Langmoedigheid, wat zou er van ons worden?" Tenslotte op blz. 147 nog een verhaal van een grijsaard, die zich de traan van ,,'t drij vend oog" wist, als hij ziet, wat een trouwe liefde en zorgen zijn neef hem wijdt, die hij als weeskind bij zich genomen heeft. Het is niet meer dan natuurlijk dat de Per poncher zijn gedicht eindigt met een opwek king tot erkentelijkheid jegens God: En nu, mijn Vrienden, heft het oog omhoog, Kent, looft, aanbidt de bron van uwen voorspoed! De Lente-bloei, des Zomers rijke pragt, Het Herfstgeschenk, 't herscheppende des Winters, 't Is all' Gods werk, 't is all' een gift van God. 5

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1952 | | pagina 7