ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3/4
De financiële bepalingen van het voorstel
voor de noodwet komen in het kort hierop
neer. Het herstel van de dijken, voor zover
niet uitgaande boven een gelijk waterkerend
vermogen van de zeeweringen vóór de ramp,
wordt door het Rijk bekostigd. Indien de bui
tendijken een groter waterkerend vermogen
mochten krijgen, komen de kosten daarvan ten
laste van de polder. Het Rijk kan hierin even
wel een tegemoetkoming verlenen.
Nu gaat het hierbij niet om kleine bedragen.
Het herstel der zeeweringen in de staat van
voor de ramp zal in Zeeland tientallen milli-
oenen kosten. Wanneer mocht worden beslo
ten, de zeeweringen een waterkerend vermogen
te geven zodanig, dat in de toekomst een
vloedhoogte als in de rampnacht is voorgeko
men met een redelijke mate van vertrouwen
kan worden tegemoet gezien, dan zullen daar
boven nog tientallen millioenen guldens in Zee
land moeten worden besteed. In het algemeen
kunnen de reeds zwaar belaste zeewerende pol
ders dergelijke sommen onmogelijk bekostigen.
Wanneer het Rijk de werken uitvoert, zal
het in eerste instantie ook de kosten moeten
dragen. Het Rijk zal dan na afloop na kun
nen gaan of er hier of daar polders zijn, waar
op een gedeelte van de kosten van het geven
van een groter waterkerend vermogen aan de
zeeweringen kunnen worden verhaald. De pol
der „zit dan echter nog op de eieren". Gaat
deze de werken uitvoeren, dan zal hij moeten
beginnen met betalen. Uiteraard zal het Rijk
wel bereid zijn voorschotten te verstrekken in
afrekening op de kosten van het herstel in de
oude staat. Ter zake van de meerdere kosten
van hogere en dus zwaardere dijken zal de pol
der hebben af te wachten of het Rijk bereid
is een tegemoetkoming in de meerdere kosten
daarvan te verlenen. In dit geval is het Rijk
„in houders hand".
Bij zaken als de onderhavige is nuchterheid
een eerste eis. Het verschil in beide posities
kan niet en bagatelle worden genomen. Wie
geen vreemdeling is in het leven van de staat
en van de lagere publiekrechtelijke lichamen
weet te goed, dat er bij het centraal gezag niet
meer zo sterk als in het begin onzer eeuw het
adagium leeft „wat plaatselijk kan worden ge
regeld, regele men niet centraal". In Den Haag
bestaan sterke centralistische tendenzen. Het
ontbreekt, terecht of ten onrechte, daar wel
eens aan vertrouwen in de organen van lagere
publiekrechtelijke lichamen. Aan de andere
kant staan deze organen, terecht of ten on
rechte, veelal op het standpunt, dat het voor
hen slecht kersen eten is met het Rijk. Dat zij
dan de positie verkiezen van op de eieren te
zitten, boven die van te moeten afwachten of
het Rijk straks, als de ramp geschiedenis is
geworden, bereid zal zijn om de ondragelijke
last dragelijk te maken, is voor de prakticus
verstaanbaar. De dogmaticus constateert, dat
het eerst-geboorte-recht, de autonomie van de
polder, te gemakkelijk is prijs gegeven.
Jammer is dat de Minister van Verkeer eri
Waterstaat, die het ernst is met het toepassen
van het middel der delegatie, niet onmiddellijk
een taakverdeling in het leven heeft geroepen.
Of het in dit stadium nog mogelijk en juist is
om de delegatie-bepaling gesteld dat de
voorgestelde noodwet op dit punt ongewijzigd
het Staatsblad bereikt in een redelijke mate
toe te passen, zal de naaste toekomst open
baren.
Dat het juist is, daar waar het dijkherstel
uitgaat boven de kracht van de polderorgani
satie, het Rijk met die taak te belasten, is bui
ten kijf. Schouwen-Duiveland, het zwaarst ge
troffen deel van Zeeland, kan daarvoor als
voorbeeld, niet echter als het enige geval, wor
den aangewezen. Het ware evenwel mogelijk
geweest in het wetsvoorstel voor de noodwet
te regelen dat de Kroon bij algemene maatre
gel van bestuur of de Minister bij beschikking
de gebieden bepaalt, waarin het Rijk de taak
van de polder ter zake van het dijkherstel
overneemt. Daarnaast zou het wetsvoorstel
dan bepalingen moeten bevatten, die een vol
doende waarborg geven, dat voor de polder de
financiële gevolgen van het herstel der dijken
68