No. 3/4
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
blijfselen zouden zijn van voormalige geulen,
bleek onhoudbaar. Op grond van ruim 5700
verrichte boringen en een gelijktijdig ingesteld
historisch onderzoek kwam mej. Vlam tot de
volgende conclusies:
De drie genoemde gebieden werden in een
vorig tijdperk waarschijnlijk het begin
van onze jaartelling door één bepaald sy
steem van getijgeulen doorsneden, waardoor
zij, tenminste bij vloed, in een groot aantal
eilandjes en schiereilandjes werden opgelost.
Na verlanding van deze geulen vond onder in
vloed van klink een „omkering van het relief"
piaats, doordat het oude veenhoudende land
sterker daalde dan de veenloos geworden, met
zandige sedimenten opgevulde geulen. Hier
door ontstond een stelsel van veenloze ruggen
met lagere kommen er tussen besloten. De
oudst bekende wooncentra, de uit de 9e eeuw
daterende burgen Middelburg en Souburg, la
gen reeds op een rug. Evenzo de oudste kerk
dorpen. Het tijdperk van verlanding der geu
len zal daarom vroeger gesteld moeten worden.
Evenmin als aan Beekman's opvatting, dat
het oude Walcheren ontstaan is door de aan-
eendijking van vele kleinere bedijkte delen tot
één groot geheel, bieden de morfologische ge
gevens steun aan de oudere „eilandentheorie"
van Verheije van Citters en Ab Utrecht Dres-
selhuis, die Zeeland ontstaan dachten uit op
wassen, welke later door kunstwerken tot grote
eilanden verenigd werden. Het voorkomen van
veen in de „eilanden" wijst niet in de richting
van opwassen d.w.z. land door de zee ge
vormd doch veeleer op een gebied, dat door
het inbrekende Noordzeewater in delen werd
opgelost.
Na de bevrijding vond op Walcheren op
nieuw een zeer uitgebreid bodemkundig onder
zoek plaats, thans onder leiding van ir J. Ben-
nema en dr K. van der Meer. De uitkomsten
van hun onderzoek, waarvan zij een samen
vatting gaven in hun studie „De genese van
Walcheren", bevestigen en suppleren de resul
taten van mej. Vlam's arbeid.
Enige eeuwen voor onze jaartelling maakte
Walcheren nog deel uit van het grote
VlaamsHollandse veengebied, dat zich ach
ter het oude duinlandschap ontwikkelde. Reeds
vóór het begin onzer jaartelling begon de zee
echter invloed te krijgen en deze invloed werd
in de loop der tijden sterker. Dit ging niet ge
leidelijk, maar met schokken. Er zijn perioden
aan te wijzen, waarin de zee sterk terrein won,
gescheiden door tijden, waarin zij zich weer
enigszins terugtrok. Op de duur won de zee
steeds meer veld, totdat de mens zich in de
11e eeuw of begin 12e eeuw door de aanleg
van dijken tegen de zee ging beschermen. In
deze verdediging werd hij geholpen door het
ontstaan van het jonge duinlandschap.
In Zeeland, met zijn grote verschillen tus
sen eb en vloed, was, voordat men ingreep, de
invloed van de zee heel sterk geworden. Ten
slotte bleven er slechts enkele oude kernen
over. Door deze kernen liepen vele getijgeulen,
maar tussen deze geulen bleef het veen behou
den. Van de kreken uit werd het veen met
een dikkere of dunnere laag zeeklei overdekt:
het werd tot schor. De schrijvers bevestigen
dan de reeds door mej. Vlam geconstateerde
omkering van reliëf.
Tegen de oudere kernlanden werd overal
nieuw land aangedijkt. In dit nieuwe land is
in tegenstelling tot het oude land geen veen in
de ondergrond aanwezig. Het veen, dat we
in de kernen tussen de oude getijdegeulen vin
den, heeft zich oorspronkelijk ontwikkeld op
het oude blauwe zeekleilandschap, dat was
ontstaan achter de oude duinen, welke waar
schijnlijk niet ver voor de tegenwoordige
Walcherse kust lagen.
In het noorden van Walcheren was het veen
reeds in de prae-Romeinse tijd bewoond; de
bewoningsresten werden steeds öp het veen
teruggevonden. Waarschijnlijk kort voor het
begin onzer jaartelling werd dit gehele noor
delijke deel overstroomd, waarbij een laag za
vel op het veen werd afgezet. Verschillende
schrijvers vermoeden, dat omstreeks deze tijd
een nieuw zeegat, of een nieuwe Scheldemond
ten noorden van Walcheren ontstond. Het feit,
75