ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 3/4 Van deze laatste is het bedijkingsjaar in de meeste gevallen bekend. Zij zijn op het water veroverd, zoals nog heden nieuwe polders veroverd worden, alleen met dit verschil, dat de technische middelen vooral sinds het eind der 19e eeuw geweldig zijn vooruitgegaan. En de waterbouwkunde is van een op ervaring berustende kundigheid gegroeid tot een we tenschap. Is het nu mogelijk, om met de genoemde oude kernen als uitgangspunt een kaartbeeld te ontwerpen, dat een duidelijk beeld geeft van de groei der Zeeuwse eilanden? Het beeld zou zeer ingewikkeld moeten worden. Allereerst zou men er rekening mee dienen te houden, dat er behalve de genoemde kernen nog an dere delen zijn, wier begin zich in het duister verliest (Tholen). En dan: zee werd hier niet alleen tot land, land werd hier ook vaak tot zee, hetzelfde terrein verdween meerdere ma len soms, óf tengevolge van natuurrampen, óf tengevolge van kunstmatige inundatie. Boven dien vergeet men al te gemakkelijk, dat in Zeeland in veel sterker mate dan voor de oos telijke helft van het land geldt, dat een kaart beeld een momentopname is: nauwelijks een jaar gaat voorbij, of de toestand wijzigt zich. Voorts bedenke men, dat hetgeen in de buiten gronden voor de oevers gebeurt, van het aller grootste belang is. Gaarne verwijs ik hier naar de studies van mej. dr A. W. Vlam: „De veranderingen in den mond van de Wester- schelde van het begin der 16e eeuw tot om streeks 1800" en „Bijdragen tot geschiedenis van de Schelde", beide in het Archief uitgeg. door het Zeeuwsch Genootschap; voorts op die van M. P. de Bruin: „Tussen Krammer en Keeten, Mosselkreek en het Slaak", in het Tijdschr. v.h. Aardrijkskundig Genootschap. Vaak kwamen de nieuwe polders op plaat sen, waar tevoren al een polder gelegen had, die bij een stormvloed ingevloeid was en soms tientallen van jaren „rijdende" bleef. De in polderingen in de Braakman betekenen in wer kelijkheid het terugwinnen van reeds lang ver loren gegane gronden. Als men eenmaal over gaat tot inpoldering van het gebied van Saef- tinge, dan gaat het hier om het herwinnen van wat in de 16e eeuw verdween. Hoe door stormvloeden een eiland van gedaante veran deren kan, leert een vergelijking van het Zuid- Beveland op de kaart van Dr Beekman met dat op die van Jacob van Deventer. Borssele geraakte door de vloeden van 15301532 ge heel onder de golven; eerst in 1616 werd het herdijkt. En het tegenwoordige Noord-Beveland ligt ter plaatse van een gelijknamig eiland, dat door de vloeden van 15301532 geheel van de kaart verdween. De bedijking van de Oud- Noordbeveland-polder in 1598 was het begin van het nieuwe eiland; de détails dezer her- dijkingsgeschiedenis zijn voor kort door de adjunct-archivist M. P. de Bruin in O.T.A.R. op uitnemende wijze naar voren gebracht. Veroorzaakten de stormvloeden meerdere malen voor kortere of langere tijd het verlies van grote uitgestrektheden, de herinnering er aan heeft zich verbonden aan enkele in de ge schiedenis van de Zeeuwse waterstaat berucht geworden jaartallen: 1530, 1570, 1682, 1808, 1906. Bijna geen jaar gaat echter voorbij, of de directie van de Provinciale Waterstaat moet in haar verslag aan Gedeputeerde Staten mel ding maken van het afknabbelen of afsabbelen van de Zeeuwse oevers door oever- en dijk- vallen. Voor de periode 18821952 zijn niet minder dan 388 van deze vallen geregistreerd, waarvan 213 in de jaren 18821902. Zij ont staan niet door stormen en stormvloeden; zij vinden meestal plaats bij heel stil weer. En evenzeer als de fatale gevolgen der vloeden het sterkst gevoeld worden op plaatsen, die de buitenstaander niet als de meest bedreigde be schouwt, vinden deze grondverplaatsingen meer binnenwaarts langs de Zeeuwse stromen plaats. In het algemeen zou men kunnen zeg gen, de vallen hebben de grootste schade ver oorzaakt, waar men de calamiteuze polders aantreft. Treden de vallen op in de vooroever, dan spreekt men van oevervallen, treden ze 78

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1953 | | pagina 32