ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 3/4 Waar het kartografisch beeld een sterk en vaak scherp gekartelde kustlijn te zien geeft, is het verloop der historie dramatisch geweest. Wie de geschiedenis van een door vallen ge teisterde kust bestuderen wil, raadplege maar eens Conrad's Waterbouwkundige aantekenin gen. Verder verschaft Noord-Beveland ons voorbeelden te over. Om er een paar te noe men: Op 28 October 1886 schoof voor de Vlietepolder plotseling van de buitengronden een oppervlakte van meer dan 4 ha het water in om even mysterieus te verdwijnen. Want op de plaats van de laagwaterlijn vóór de val werd na de val 18,4 m diepte gemeten! In het buitenbeloop van de zeedijk werd de grond meegesleurd over een lengte van 280 m. Drie jaar later, n September 1889, had iets ooste lijker een nog grotere val plaats, waarbij de meegesleurde grond een oppervlakte had van 5,8 ha, terwijl de hoeveelheid in het water geschoven grond werd geraamd op bijna een millioen kubieke meter. En toch werd op de plaats, waar de laagwaterrand was vóór de val, een diepte van 22,9 m gepeild na de val. Deze cijfers worden nog overtroffen door die betreffende een paar vallen aan de noord kust van Zuid-Beveland. Bij de dijkval van de calamiteuze Oost-Bevelandpolder op 20/21 Ja nuari 1945 constateerde men een grondver plaatsing van liefst ca. 3 millioen kubieke me ter, terwijl op 9 April 1943 aan de Wilhelmi- napolder in enkele uren tijds een massa van ca. 2 millioen kubieke meter klei en zand in de stroom werd geschoven. In een belangrijk artikel in het Juli-nummer 1952 van O.T.A.R. wijst de heer M. H. Wil- derom van de Studiedienst van de Rijkswater staat op het merkwaardige feit, dat de vallen op bepaalde oevergedeelten in Zeeland gere geld voorkomen en op andere gedeelten in het geheel niet, hoewel in verscheiden gevallen de stroomgeul ook daar dicht langs de kust loopt. Op grond van de bestudering van enkele kaar ten komt Wilderom tot de conclusie, dat slechts een klein percentage der vallen en wel de minder belangrijke, voorkwam langs de ge deelten van de kust, welke van ouds langs de vaste kernen bestaan hebben. Men vindt de meeste vallen en tevens de grootste hoofdzake lijk voor die oevergedeelten, waar de polders pas in de laatste drie eeuwen bedijkt werden en waar de ondergrond grotendeels uit jon gere sedimenten bestaat, die dikwijls door het verlanden van in het betreffende gebied lig gende geulen of kreken in snel tempo zijn afgezet en als zodanig tot bepaalde hoogte een min of meer los zandpakket vormen, dat in ieder geval lang niet die vastheid bezit als de zg. „oude kernen". Vallen komen in hoofdzaak voor langs die gedeelten van de oever, welke vroeger door oude zeearmen of geulen doorkruisd werden: bijv. Faal, Schenge en Zwake. Lang heeft men machteloos gestaan tegen over deze verliezen. Als een oever meer en meer bedreigd werd, was het enige redmiddel: de aanleg van een inlaagdijk. Was deze een maal zeedijk geworden, dan werd een nieuwe inlaagdijk gelegd, enz. Men trok aldoor achter uit: de zuidkust van Schouwen kreeg aldus haar gebogen vorm. Een uitzondering vormen de werken bij Westkapelle, waar zoals ir Van Gelderen schrijft het systeem van standhouden tegen de zee, van het verdedigen der buitenlinie en het niet meer dan voetje voor voetje wijken voor de opdringende vij and, het systeem was, waaraan het Polderbe stuur steeds heeft vastgehouden. Ook het stelsel van vaste punten (systeem Caland) kon geen afdoende oplossing geven. Terecht schrijft ir Young in zijn verslag over een bezoek aan enkele dijkvallen in Zeeland in 1937: „Het stelsel van vaste punten stelt slechts beperking aan de stroomuitschuring, dus aan de secundaire invloed. De primaire kwaal slechte bodemtoestand wordt hierdoor niet weggenomen". Met zeer kost bare onderzeese natuursteenvelden kon men meer bereiken, al kan men niet zeggen, dat de moderne oeververdediging de vallen geheel 80

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1953 | | pagina 34