ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 5
indiende om het mogelijk te maken dat Dr
Lotsy en een ingenieur, bekend met de loop
van de Zeeuwse stromen, een bezoek zou
den brengen aan de groeiplaatsen van
S. Townsendii aan de Zuidkust van Engeland
en zo mogelijk ook aan die van Normandië.
Dit bezoek zou moeten dienen om na te gaan
of het mogelijk was en enig nut zou hebben
proeven met deze planten te nemen betreffen
de hun waarde als slibbinder op, zoals men het
toen noemde, de buitendijkse gronden van de
Staat.
Het desbetreffende verzoek werd ingewil
ligd en zo maakten Ir. A. C. Verhoeven en
Dr J. P. Lotsy in April 1924 een reis naar
Zuid-Engeland met een opdracht studie te
maken van de bijzondere hydrologische, geo
logische en verder oecologische factoren, die
invloed uitoefenen op de ontwikkeling van de
Spartina-soort.
Zo moesten o.a. de diverse factoren in Zuid-
Engeland vergeleken worden met die hier te
lande.
Ook moesten uiteraard gegevens worden
verzameld over het te verwachten nuttig effect
en of de kosten verbonden aan een eventuele
overplanting wel gerechtvaardigd waren.
Over het onderzoek daar ter plaatse, dat
14 April 1924 een aanvang nam ontlenen we
aan een artikel van Ir. Verhoeven het vol
gende:
De bodem, waarop de S. Townsendii groeit,
is stevig en taai. Dit is het gevolg van het
feit dat deze plant het slijk bindt en vast
houdt met zijn buitengewoon ontwikkeld en
sterk vertakt wortelstelsel. Op de plaatsen,
waar geen Spartina-planten stonden, was de
bodem zeer zacht en vooral op de natte
plaatsen.
De vegetatie-tablet bevond zich meestal
onder het gemiddeld hoogwaterpeil.
De bodem bestond bijna overal uit een
dikke kleilaag. Slechts hier en daar was er
maar een laagje van 25 cm en op één plaats
werd er een vegetatie van een paar vierkante
meter op een zuiver grofkorrelig zand aan
getroffen. Dit laatste zal later blijken van
belang te zijn als nog eens nagegaan zal worden
of Spartina ook op andere bodems kan
groeien.
Uit het verslag van Ir. Verhoeven blijkt
verder dat om ook onderzoek te verrichten
op dezelfde breedte als Zeeland de terreinen
bij Manningtree werden bezocht, waar slijk-
platen werden aangetroffen bedekt met algen.
De vegetatie, die zich daar bevond, was
niet natuurlijk, maar aangeplant o.a. ook, zo
als op meerdere plaatsen langs de Engelse
oostkust, om de z.g. „coast-erosion" tegen te
gaan. De stand van de planten was daar
echter niet zo gunstig en bij het zoeken naar
de oorzaak daarvan konden onze Nederlandse
onderzoekers meteen een ervaring opdoen.
Het bleek n.l. dat men bij het planten van de
Spartina deze niet op de slijkplaten had uit
gezet maar op de zandige plaatsen. Dit laatste
waarschijnlijk omdat het gemakkelijker was
deze te betreden dan de zeer zachte slijk
platen. Dat dit betreden inderdaad wel moei
lijkheden oplevert blijkt ook uit mededelingen
van mensen die op het Zuid-Sloe later ook
deze planten moesten aanbrengen, zoals ver
meld wordt in een artikel van Jansen en Sloff
in De Levende Natuur 42, 356
Ook werd een vergelijkend onderzoek in
gesteld naar het zoutgehalte. Hierbij bleek dat
er uiteenlopende waarden werden gevonden
op de diverse plaatsen, waar Spartina groeide.
Ook bleek dat de waarden vrijwel overeen
kwamen met die, welke toentertijd werden
gevonden in de Westerschelde van de Kreek
rak tot aan het gebied van het Zuid-Sloe.
Tevens bleek er een betrekkelijk brede tole
rantie te bestaan ten opzichte van deze factor.
Wat de samenstelling van de bodem betrof
bleek er ook een zekere overeenkomst te be
staan tussen de klei van de groeiplaatsen in
Zuid-Engeland en die van de schorren van het
Zuid-Sloe, van de zuidkust van de Bath-
polders en de oevers van het verdronken Land
114