ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 5
Jansen en Sloff (1938), die in 1937 een groei
plaats vonden in de Nieuw-Neuzenpolder in
een zilte, door vee afgetrapte weide, samen
met andere grassen van de zilte schorren
weiden.
Ook vermelden zij een groeiplaats op een
zand-substraat in de ondergelopen Sophia-
polder ten n.w. van Wissekerke, waar naast
normaal ontwikkelde planten ook stuifvormen
voorkwamen en daar als duinvormer fun
geerden. Hieruit zien we weer dat er een
zekere aanpassing is aan de standplaats.
Reeds eerder werd gewezen op de sterke
slibbindende werking van onze plant, die door
de afstaande stijve bladeren de stroomsnelheid
van het water zo remde dat de slibdeeltjes
konden zakken en verzameld werden. De
plant kan de op die wijze verkregen verhoging
van het terrein met zijn groei bijhouden, ter
wijl tegelijkertijd de wortels en de stevige
stengels, die op deze wijze dieper in het slijk
komen te staan, de zachte slibmassa goed
vasthouden.
Na de ramp van 1 Februari toen ook op het
Noord-Sloe ontzettend veel water kwam en
weer met een grote kracht terugging en daar
bij een schurende werking had op het schorren
terrein, bleek dat aan de Spartina-vegetatie
daar geen schade kon worden waargenomen.
Ook de aparte kleine pollen vlak bij de
plaatsen waar de Walcherse dijken waren be
schadigd, bleken zich te hebben kunnen hand
haven.
Gezien het feit dat door de hoge water
stand en de daarbij tengevolge van de storm
optredende golfbeweging de buiten- en binnen
zijden van de dijken sterk werden aangetast
en het zoeven genoemde feit dat er wellicht
bij Spartina Townsendii aanpassingsvormen
bestaan aan andere zilte substraten, is bij mij
de gedachte opgekomen of het niet mogelijk
zou zijn om in de toekomst onze dijken te
beplanten met vormen van deze slibbinder.
Daardoor zouden we misschien een vegetatie
krijgen die met zijn wortelstelsel dieper in
het talud van onze dijken zou indringen dan
de momenteel gebruikelijke grassen.
Mede daardoor zou wellicht ook erosie
door golfslag veel beter het hoofd kunnen
worden geboden.
Voordat hiertoe zou kunnen worden over
gegaan zou nog heel wat onderzoek moeten
worden gedaan.
In het bovenstaande geval zouden ook
andere punten aan de orde moeten komen,
die men ook vroeger voordat men met de
aanplant hier te lande begon heeft nagegaan.
Zo zouden bijvoorbeeld van belang kunnen
zijn gegevens over de bruikbaarheid en de
mogelijkheden tot het verwerken van het
Spartina-gras.
Hierover is indertijd reeds geschreven door
Prof. Oliver in de Annals of Applied Biology
Vol. VII (1920).
Hij noemt het bruikbaar als veevoeder,
echter niet voor melkkoeien, daar het een
onaangename geur geeft aan de melk.
De vraag zal zijn of dit zouthoudend gewas
geen schade doet aan het vee, dat hieraan
niet is aangepast.
Jansen en Sloff geven aan dat het econo
misch slecht te gebruiken is, daar het voor
dekriet niet hoog genoeg is.
Oliver noemt nog een mogelijkheid n.l. om
Spartina te gebruiken als materiaal voor de
papierindustrie en die van strookarton. Hij
geeft daarbij aan dat het nog niet gelukt was
om er wit papier van te maken.
Het gebruik van Spartina Townsendii is
gebleken van zeer veel belang te zijn, al ware
het slechts omdat het aan de Staat der Neder
landen, die eens 45,80 over had voor plant-
materiaal, een zeer grote oppervlakte voor
inpoldering rijp geworden grond heeft opge
leverd.
De betekenis van Spartina Townsendii,
anders dan als slibbinder moge dan plausibel
zijn, ze is echter van dien aard dat ze de aan
dacht van een ieder ten volle waard is.
120