No. 6
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
gingen als geëvacueerden geregeld naar de
bioscoop! De vroeger zo gewantrouwde
vreemden, die zich zo behulpzaam hadden
getoond wij denken vooral aan de onvol
prezen slikploegen kwamen thans ook in
een ander licht te staan. Al deze feiten zijn
voor het toekomstige sociale opbouwwerk van
zeer groot belang.
De ervaring uit de oorlogstijd leert welis
waar, dat vooral de ouderen na de reëvacuatie
betrekkelijk snel tot de oude stijl terugkeer
den. Maar de situatie gedurende en na de oor
log was toch heel anders dan thans; de nood
en verdrukking waren toen algemeen. Dit was
nu anders; en het gevaar is niet denkbeeldig,
dat vooral de jongere generatie, die in het
evacuatie-milieu aan het oude a.h.w. ontgroei
de, zich niet meer in de oude stijl zal schikken
en allerlei ongewenste compensaties zal zoe
ken voor hetgeen zij in haar dorp mist.
Dit is weliswaar hypothetisch gesteld; de
materie lijkt ons evenwel van zodanige ernst,
dat ons de overweging van eventuele prae-
ventieve maatregelen zeker niet als voorbarig
voorkomt.
Het noodkarakter van de omstandigheden
in de eerste tijd na de reëvacuatie vereist sys
tematische materiële en geestelijke hulp.
Naast hulp is echter ook doelbewuste lei
ding mogelijk, en naar wij geloven, ook ge
wenst. In de noodsituatie zal het hulpbieden-
de personeel, artsen, geestelijken, maatschap
pelijke werksters, gezinsverzorgsters en jeugd
leiders meer kunnen bereiken, dan vroeger
onder normale omstandigheden. De vraag is,
of een dergelijk incidenteel vormingswerk vol
doende is. Dit hangt af van hetgeen men in
de rampgebieden in sociaal opzicht wil be
reiken. Dat het sociale opbouwwerk met alle
andere facetten van de reconstructie nauw
verweven is, mag niet uit het oog verloren
worden.
Een slechts incidentele sociaal-paedagogi-
sche arbeid in de rampgebieden zou waar
schijnlijk geen duurzame resultaten hebben.
Toch zal een systematische bewerking even
min voldoende zijn, om de samenleving van
de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden op de
in uitzicht gestelde ontsluiting voor te berei
den. Waar b.v. op Schouwen gedurende de
laatste honderd jaar de grootte van de bevol
king door het vertrek tengevolge van het te
kort aan werkgelegenheid vrijwel constant is
gebleven, zou allereerst de economische struc
tuur van deze geïsoleerde streken veranderin
gen moeten ondergaan. In de agrarische sector
is een verruiming van de werkgelegenheid
moeilijk te verwachten. Slechts een geleidelijke
vestiging van geschikte industrie zou uitkomst
bieden. Dit zou waarschijnlijk ook vestiging
van deskundigen van buiten betekenen. Een
dergelijke „bevolkingsverversing" en de aard
van de arbeid in de industrie zou de mentali
teit van de bevolking geleidelijk aan een an
dere wijze van samenleven voorbereiden, die
de ontsluiting met zich mede zal brengen.
Het staat buiten twijfel, dat de industrie
vestiging in de rampgebieden met grote finan
ciële offers gepaard zou gaan. Dit is een
vraagstuk, dat in ruimer verband bezien moet
worden en dat eigenlijk buiten de beoordeling
van de socioloog valt.
Omtrent de sociale problematiek van de
watersnood is nog lang niet alles bekend. Zo
als ieder verschijnsel met het praedicaat „so
ciaal" heeft ook deze problematiek een dyna
misch verloop. Talloze vraagstukken zullen
zich nog voordoen, voordat het leven in de
rampgebieden weer geheel „normaal" is, en
voordat wij weten wat in dit geval als „nor
maal" moet gelden. En al deze toekomstige
vraagstukken kunnen van wezenlijk belang
zijn voor de wederopbouw.
137