Een Walchers volksverhaal
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 6
door Dr Ti. W. R. de Haan
IJ het vriendelijk Oost-Soe-
burg ligt destijds door
fraai boomgewas omringd,
thans kaal en ongezellig
een geheimzinnige bron, die
in het Zeeuwse volksleven
een gewichtige rol speelde. „Die plaats moet
Oostzouburg zijn, Aan 't ronde putje drinkt
men wijn", aldus een Boeren Speelreisje in het
Nieuwe Zeeuwsche Liedeboek van omstreeks
iSio (verzameling Dr P. J. Meertens).
Maar er gebeurden ook minder aangename
zaken: wagenpaarden stonden er 's avonds
onwrikbaar stil; kwam je er bij nacht en on
tij langs, dan sprong je een plaagbeest op de
rug; soms dansten en dwaalden er de won
dere „witte wuven".
Ingewikkelder dan bovenvermelde primiti-
vismen is de sproke van het ijdele melkmeisje,
die men gevoegelijk d e sage van het Ronde
Putje kan noemen. In z'n soberste vorm gaat
dit algemeen verbreide volksverhaal over een
melkmeisje (bakker, snijder), dat de klanten
bedot door verwatering van de melk en door
ondermaat te geven. Na haar dood moet zij er
weer lopen, uitroepend:
Half water, half melk,
Te scherp gemeten,
De ziel vergeten.
Een dergelijke moraal-historie vindt men in
Maastricht (Pierre Kemp, Limburgs Sagen
boek, 1925), Brussel (J. W. Wolf, Niederlan-
dische Sagen, 1843) en Antwerpen Kronyken
der Straten van Antwerpen, deel I, 1843, van
Domien Sleeckx). Bij Sleeckx is het een echte
novelle geworden, allicht vanwege het feit dat
hij geen folklorist maar voor alles een litera
tor was. 't Geval heet zich af te spelen precies
in 1530 en de hoofdpersoon wordt Lyntje ge
noemd. Het slot is verzoenend, want de plaat
sing van haar beeltenis en die van een heilige
„op den borneput" brengt de dolende ziel tot
rust. In de Brusselse lezing, die vooreerst
(met de aanduiding „mündlich") in Wolfs
Niederlandische Sagen voorkomt (ook uit
1843) is enkel sprake van een beeld geplaatst
ter herinnering aan het gepleegde on
recht. Dat is dus een vervaging van de door
Sleeckx bewerkte redactie, min of meer een
zogenaamd „blind motief".
Maar het blijft niet bij Maastricht, Brussel
en de Sinjorenstad. Ook in het eigenlijke
Noord-Nederland is het motief bekend. Daar
echter betreft het een oneerlijke snijder, die
ten eeuwigen dage met een gelijksoortige uit
roep moet rondzwerven over de Amersfoortse
Berg (verzameling Boekenoogen op de Ko
ninklijke Nederlandse Academie van Weten
schappen te Amsterdam).
Tot zover deze op Sleeckx na vrijwel
authentieke volksverhalen. De unieke Zeeuwse
variant vinden wij pas bij H. J. Schimmel.
In jaargang 1850 van de Nederlandsche
Volksalmanak levert die er een vertelling van
78 strofen over, die hij zegt geschreven te
hebben in 1849.
In de aanhef stelt de dichter lief Elsje voor,
zoals zij steêwaart gaat met blinkende melk
emmers aan het juk. Ze ziet er maar triestig
uit: „Als had geen dansdeun ooit haar 't bloed
Doen hupplen in het lijf!" Haar vrijer, Japik-
buur, verwaardigt ze amper met een groet.
Oorzaak was de jaloezie: Grietjen-buur had
op het feest van gister met haar kledij en tooi
sel alle meisjes overtroefd. Het mooiste was
wel haar zuiver gouden kap:
„Maar wie der dat heit bij 'e zet?"
Riep de eene meid aan de aar.
„Ze heeft als ik een dienst, Bijget!
Van twintig gulden maar."
Elsjen overweegt, hoe ze ook zo'n sieraad
krijgen kan:
138