ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 6
lang zijn: de on-Zeeuwse steendruk tegenover
de titel van de Volksalmanak, het bonte cos-
tuum van Elsje (in de herziening vereenvou
digd) en vooral de ligging v 1 a k b ij een stads
poort. (Het Soeburgse putje ligt toch nog vrij
ver van Middelburg vandaan). Onze slotsom
luidt derhalve, dat wij hier met een onderge
schoven sage te maken hebben net zo'n ge
val als Mooi-Ann van Velp, De juffer van
Grunsfoort en Rixt van het Oerd, die men
uitvoerig besproken vindt in mijn Volk en
dichterschap (Antwerpen en Assen 1950, blz.
66, blz. 68 en blz. 89).
Hoe komt het nu, dat men dit vers van
Schimmel wellicht de uitwerking van het
Brusselse verhaal in de veelgebruikte Nieder-
landische Sagen van J. W. Wolf (1843) op
Oost-Souburg toepaste? Allereerst, omdat
Schimmel zijn schepping Het ronde Putjen
doopte. Men zag daarbij over het hoofd, dat
dergelijke putten zich ook in Heilo (bezongen
door Nicolaas Beets en W. J. Hofdijk) en in
Zoutelande bevinden. Ten tweede, omdat het
verhaal in zijn algemene vorm bekend
kon voorkomen. De zwerfsage van het on
eerlijke melkmeisje zal niet alleen in Zuid-
Nederland, maar ook in het zuivelrijke Hol
land en Zeeland geliefd (geweest) zijn, al kan
men hiervoor geen mondelinge of gedrukte
bewijzen bijbrengen.
De foutieve toeschrijving ziet men reeds
zij het met een restrictie ten aanzien van de
folkloristische betekenis bij Ds. J. Craan-
dijk in zijn veelgelezen Wandelingen door Ne
derland. In 1879 spanseert hij mijmerend bij
het Souburgse putje en vruchteloos ver
neemt hij naar een overlevering, „die aan deze
plaats zich hecht". Ook de geschiedvorser
weet, volgens Craandijk, niets mee te delen.
Doch hij vervolgt: „De poëzie vulde aan, wat
de strengere wetenschap niet zeggen kon en
onze Schimmel ontving er de inspiratie van
zijn bekoorlijke vertelling: „het ronde putjen".
Zowel Schimmel als Craandijk waren in het
Zeeland van grootvaders dagen geliefde schrij
vers. Het lijkt derhalve waarschijnlijk, dat
deze stichtende vertelling in de naïeve trant
van Bellamy's Roosje mede langs populaire
bloemlezingen steeds meer doordrong in
Walcherens sagenschat, daarbij het primaire
volksgegeven ten dele op zij zettend. Zonder
enige aarzeling wordt het verhaal dan ook
opgedist als een echt oud volksmotief, karak
teristiek voor Nederlands meest godsdienstige
provincie.
Maar het blijft vrijwel nooit zo bourgeois
als Schimmel het maakte, het slot bijvoorbeeld
wordt meestal verdonkeremaand. De groot
moeder bij een zekere Jan Vermeer laat de
trouwpartij achterwege Eigen Haard, 1925,
blz. 44). J. R. W. en M. Sinninghe citeren
fragmentarisch H. J. Schimmel en breken af
bij de spottende terechtwijzing van de put-
geest Zeeuwsch Sagenboek, 1933; blzz. 10).
Schimmels verbiezonderende vertolking blijft
dus nog maar gedeeltelijk gehandhaafd in de
huidige weergaven. Het zuiverst vindt men
Schimmel terug in een vlotte dialektversie uit
Soeburg zelf, die W. Geldof Juni 1953 publi
ceerde in Neerlands Volksleven.
Hoe echter geformuleerd, de authenticiteit
van de „Soeburgse" sagevariant ziet men ner
gens betwijfeld, ook niet bij de officiële volks-
kundigen. Onder verwijzing naar een bijdrage
van Dr. P. J. Meertens in de novellen-bundel
Holland, zoo ben je (1934) resumeert K. ter
Laan de historie in zijn Folkloristisch Woor
denboek ('s-Gravenhage 1949, blz. 323). J. R.
W. Sinninghe noemt het, met aanhaling van
„Was von mir kam, kehrt zu mir zurück",
zonder vraagteken op in zijn Katalog der nie-
derlandischen Mdrchen, Ursprungssagen-, Sa-
gen- und Legendenvarianten (Helsinki 1943,
blz. 33). In de Oostvlaamsche Zanten (1953,
blz. 33) vermeldt A. van Hageland het in een
opstel over watergeesten. Dit alles ondanks
het feit dat schrijver dezes in zijn Volk en
dichterschap (blz. 103 106) de ware stand
van zaken kortelijk uiteengezet heeft.
Ook in onze tijd heeft Plet ijdele Melk
meisje zijn dichterlijke bewerker gevonden, en
140