No. 6 ZEEUWS TIJDSCHRIFT wel Martien Beversluis: met aanleuning bij Schimmel maakte hij er zo'n vijftien jaar ge leden een luisterstuk van, dat het met zijn illu stratieve muziek goed deed. Beversluis deelt mee, dat een verwant verhaal vooral in de Boerenhoek van Walcheren wordt gekend. Hij zelf hoorde de sage van zijn schoonmoeder, de dochter van Jikkemien, te Vrouwenpolder. De stem-in-de-put schrijft hij aan het spook Os- saard toe, dat echter alleen in Zeeuws-Vlaan- deren en in de Vlaanderens voorkomt. Te hooi en te gras volgen hier enige brok stukken, die kunnen aantonen, hoe de moder ne volksdichter met zijn zin voor folklore en fleurige streektaal het makkelijk wint van de burgerlijk-oudmodische H. J. Schimmel. Wat deert het vroolijk Leintje dan? denkt Arrejaan en gluurt door 't eerste elzenloover van de singel om z'n buurt. De oorzaak van Leintjes verdriet is de ker mis in Ter Veer. Kee zag er toen, met haar kap, veel voordeliger uit dan zij zelf. Ossaard adviseert dan aldus: Wie in deez wereld winnen wil en rijker zijn dan elk, die doet verdekt en zwijge 't stil, wat water bij zijn melk. Ze doet aldus en het blauwe van de melk wijt ze aan „Blisse". Eindelijk is ze waar ze wezen wil: De zomernoen trok duif en plas, En heel den hemel strak, Toen Leintje met haar beugeltasch, den hof verliet en sprak: Op dezen dag vol zonneschijn, die blinkt naar alle zij, zal 'k stralender dan 't water zijn, of 't bloeisel van de wei. Ze koopt alles wat ze ziet: „En als een wieg'lend gansje liep zij spieg'lend langs het glas." De beschrijving culmineert in: „Hoe vonkten die twee krullen lijk fonteintjes in het licht!" Op de grintweg naar huis passeert zij de waterput in de akkerhoek, waar Ossaard op z'n luimen ligt: Mijn liefken, buk U over 't vlak! En laat m' Uw schoonheid zien; Of is het hemelsch avondgoud rijker dan gij misschien? Of haalt gij met Uw fonklend spel niet bij den weerschijn hier? Wie is er mooier, deze wèl Of uw vergulde sier? Buigt Leintje zich voorover, dan verglipt het gouden sieraad in het water. Ritselend zingt de wind van over de zee: Wat op het kwade stuft beklijft niet lang en 't wordt berooid; Wat eerlijk is verworven blijft; Gestolen goed dijt nooit. De voordrager geeft nog een nabeschou wing, die zó eindigt: Haar geest doolt immer willoos rond langs dijken en langs kreek, Steendruk bij het gedicht van Schimmel (1849) 141

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1953 | | pagina 19