No.
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Fragment uit een Walchers Rijm-journaal).
Ter zijde van ons dorpsplantsoentje
We noemen 't maar gewoon: het Groentje
Daar is 't, aan 't hoofdeind van de straat
Dat onze Bank der Ouden staat.
De witte koppen, daar gezeten,
Dat zijn de mannen, die het weten.
Beneden zeventig is hier niet bij,
Het is een zeer eerwaarde rij
Van Vreeke's, Pagters, Passenieren,
Provoosten, Sinke's en Carlieren,
De Voogden, Labruyère's, Steynen,
Klopmeijers, Mazen, Kallemijnen,
Van oude, Vlaams-Germaanse namen
En zwarte Hugenoten, die zo samen
De wortels wrochten van 't geslacht,
Dat hier vanouds te jutten placht.
Namen en koppen, 't is van 't hout,
Dat Frankrijks Kathedralen heeft gebouwd.
Geen ander land, dat zulke koppen brouwt,
Zó taai, zó stijf, zó hard, zó zout!
Dit is géén bank van conversatie,
Eer een Gerecht, in meditatie.
Wie hier passeert, passeert kritiek,
Gestreng en lichtelijk Gothiek.
Bedeesd breng je den Raad je groet
En voelt: je bent niet, zoals 't moet,
Waarschijnlijk kan alleen hij deugen,
Wiens Grootvaders de Bank nog heugen.
Wie hier voorbijgaat, wordt gewogen;
Nog nooit heeft zich de Bank bedrogen
En wijl dat zwaar is: zuiver wegen,
Wordt hier voornamelijk gezwegen.
De jeugd, die komt hier dan ook niet,
Die dalft bij de patattefriet
Op 't hoekje van het Marktplein.
Daar moet je als jonge kerels zijfi.
De meisjes, die wel graag verkeren,
Die zie je daarlangs bamboesjéren,
Daar wordt gelachen en gedaasd
En is 't niet raak, dan is 't ernaast.
17