ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 2
Eduard Flipse is een geslaagd man. Hij
woont in een wijk van welvaart in een huis
van welvaart en als men hem daar opzoekt,
staat men even verbaasd te kijken. Want deze
kleine dikke man met een gelaatskleur van
pronkend rood en witte haren, deze muzikan-
teske vechtjas is omringd door de meubels
van een toneel-boudoir: wit met gouden bie
zen, Franse elegantie zonder één rechte lijn.
Aan een wit schrijfbureau met een rand van
krullen zit hij in een witte, sierlijke stoel, op
een witte vleugel liggen zijn partituren. „Mijn
vrouw en ik houden erg van wit," zegt hij,
als de onbescheidenheid van de bezoeker hem
opvalt, maar deze, minder geschokt door het
wit dan door de krullerige sierlijkheid, kijkt
intussen naar de witte muren. Er hangen geen
gravures van herdersuurtjes of naar bed gaan
de dames; er hangen twee schilderijen, waarop
fors naturalistisch en in flinke kleuren boeren
paarden staan afgebeeld.
Eduard Flipse voelt zich hier thuis; dat de
paarden en hij een zeker contrast vormen met
de meubels schijnt hem niet te hinderen en hij
is krachtig genoeg om zich zelf te blijven,
zelfs in een boudoir.
Met die kracht is het overigens eigenaardig
gesteld. Wanneer hij rondloopt, op u afkomt,
praat, dirigeert, dan raakt men onder de in
druk van zijn dynamische persoon. Zijn zwa
re, kleine gestalte, zijn dikke kop met dat
diepe rood van bakstenen, zijn witte haren,
zijn blauwe ogen, zijn klinkende stem hebben
in hun heldere kleuren iets beslists, iets door
tastends, iets zekers. Men ziet hem de kracht
overduidelijk aan; men begrijpt dat hij om
half zes 's morgens opstaat, in het Zeeuwse
dorp Wissekerke geboren is en al dirigerend
en boksend het Rotterdams Philharmonisch
Orkest heeft omhooggestoten in de vaart der
volken.
Maar hij moet in beweging blijven. Zodra
hij zit en zijn gezicht in rust is, valt het op
dat de onderdelen van het gezicht eigenlijk
helemaal niet krachtig zijn, dat de neus een
wipneus is, dat de ogen enigszins zijn weg
gezakt, dat de wangen en de hals wel zwaar
zijn, niet sterk en dat die onderdelen bij elkaar
niets hebben van onverzettelijkheid, maar iets
van zwakte, iets van snelle gegriefdheid. Hij
moet in beweging zijn, hij moet werken, vech
ten, een doel voor ogen hebben; het stilstaan
en twijfelen is zijn zaak niet.
Toen de oorlog was afgelopen, is hij door
de zuivering even uit zijn baan gestoten en
dat heeft hem ontzaglijk gekwetst. Intussen is
hij volledig gerehabiliteerd, hij is van ridder
in de Orde van Oranje-Nassau tot officier be
vorderd, hij wordt overal gewaardeerd, zijn
werk wordt volop gesteund en hij is beroemd
en geslaagd. Maar die krenking vergeet en
vergeeft hij niet. Wat de moeilijkheden van
zijn begin, wat de verwoesting van 1940 niet
hebben klaargespeeld, heeft na de oorlog die
ongelukkige zuivering gedaan: hem in zijn
zwakte treffen, zijn beweging onderbreken.
Hij lijkt nog steeds bereid om als het zo uit
komt daarvoor wraak te nemen.
Op die droevige tijd na is hij zeven en vijf
tig jaren van zijn leven voortdurend in bewe
ging geweest. Zijn jeugd is die geweest van een
dorpswonderkind, geleid door een vader die
in zijn liefdevolle beschrijving er komt uit te
zien als een zeer plezierige maar bepaald on
gemakkelijke man. Hij was kleermaker in
Wissekerke en bovendien dirigent van het
harmoniekorps, een volledige muzikant. Zijn
oudste zoon, Eduard, blies op zijn vijfde jaar
de piccolo in het muziekkorps, hij leerde
daarna alle instrumenten van de harmonie
kennen, hij bespeelde als kind al het kerk
orgel en op zijn zesde jaar werd hij in het bij
zijn van prins Hendrik op een tafel gezet om
een blaasnummer weg te geven. De vriende
lijke Prins was zo getroffen dat hij een zilve
ren horloge aan de jonge virtuoos stuurde.
Vader Flipse had een driftige opvoedings
methode. Toen de jongen een jaar of vijf was,
bleek hem dat hij geen noten kon lezen. „Je
zorgt ervoor dat je het morgen kunt," zei de
52