ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 2 de belangrijkste Nederlandse muziekinstellin gen. Hij heeft het niet cadeau gekregen. Eduard Flipse is een muzikant. Hij heeft meer dan veertienhonderd werken gedirigeerd, maar hij heeft er nog niet genoeg van. Als men hem vraagt van welke muziek hij het meest houdt, geeft hij een antwoord dat ont wijkend lijkt: „van de muziek die ik op dit ogenblik onder handen heb"; als men doorzet en verder vraagt, blijkt hij het echter te me nen. „Als ik nog maar één keer mocht diri geren, zou ik de Matthaus-Passion kiezen," voegt hij eraan toe en dit antwoord is even oprecht als weinig-zeggend, aangezien ieder een die met muziek te maken heeft, het zou geven, net zo goed als een toneelspeler in een soortgelijke situatie een stuk van Shakespeare zou noemen. Er blijkt een natuurlijke liefde uit voor het geweldigste dat de kunst heeft opgeleverd, maar geen persoonlijke voorkeur. Flipse houdt het meest van de muziek die hij onder handen heeft, hij is in beweging, hij leeft zich snel in en uit en als hij bezig is met het bestuderen van de partituur, met het repe teren, met het uitvoeren, dan leeft hij volledig in de gegeven muziek, dan trilt hij mee, dan zoemt en zingt hij uit een vol hart. Hij is beleefd tegen zijn orkest, ten minste hij was het op de repetitie die ik voor een deel heb bijgewoond. „Dames en heren, alstu blieft," zegt hij en tikt met het dirigeerstokje op zijn lessenaar om stilte te vragen. Hij blijft beleefd, maar hoe meer hij erin komt, hoe harder hij trilt, zoemt en zingt, des te formeler wordt zijn beleefdheid. Het „alstublieft" houdt hij keurig vol; het wordt echter tot de schim van het woord, tot een „asteblief", dat geen inhoud meer heeft en dat hij alleen nog gebruikt om te verbergen dat hij tijdens zijn werk geen mensen ziet, maar instrumenten. De drie zonen van de Zeeuwse kleermaker Flipse zijn in de maatschappij goed terecht gekomen. Eduards broers, Marinus en Jan, evenzeer als hij, de eerste als concertpianist, de tweede als employé van Philips en als liefheb berij muzikant: onderkapelmeester in het Phi- lips-korps is hij en dirigent van harmonie- en fanfarekorpsen. De vader, aan wie ze zoveel te danken hebben, is in 1941 gestorven, hun moeder van negen en zeventig leeft nog en is in Rotterdam gaan wonen om dicht bij haar kinderen te zijn, maar naar een concert van Eduard of Rinus gaat zij niet, want zij zou in tranen uitbarsten. Iets van haar ontroerbaarheid schijnt haar oudste zoon te hebben geërfd. In zijn verha len, waarin de grote woorden (enorm, prach tig, heerlijk, geweldig) veel voorkomen, hoort men ook het woord „tranen" een paar maal. Bijvoorbeeld wanneer hij spreekt over de con certen in de Ahoy'-hal en over de reacties van oude mensen. Hij vindt dat ontroerend, zegt hij, „je krijgt er tranen van in de ogen." Gesteund door zijn vrouw (van zijn eerste vrouw is hij gescheiden) leidt hij zijn uiter mate beweeglijk leven, altijd aan het werk, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en enkel op advies van de dokter bereid om 's middags wat rust te nemen. Een leven van repeteren, dirigeren, reizen, een leven van successen. „Ik wil in ieder concert een overwinning behalen," zegt hij en men ziet hem het aan dat hij deze overwinningen niet meer kan mis sen. Hij ontleent aan zijn activiteit een fraaie hoop voor de toekomst van de stad waarin hij werkt. „Als we een beetje oppassen, krijgen we hier een kunstcentrum, enorm!" zegt hij. Zijn geestdrift is zo meeslepend, dat men hem bijna gaat geloven 54

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1954 | | pagina 26