ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 3 ie. Door het verleggen van de vaarweg naar het Westen, dus van het Kreekrak naar het Kanaal door Zuid-Beveland, is deze te lang geworden; ze. De sluizen bij Hansweert en Wemeldinge veroorzaken aanmerkelijk oponthoud. Daar alle schepen immers willen profi teren van de getijstromen, komen ze te Wemeldinge en Hansweert in grote groe pen aan. De schepen die hierbij enigszins achteraan komen, missen aan de andere zijde van het kanaal het gunstige tij. 3 e. De vaart op de Ooster-Schelde tussen Wemeldinge en het Keeten gaat door een moeilijke en smalle vaargeul; 4e. De Zeeuwse stromen zijn te ruwe vaar wateren. Het is dan ook op grond van deze bezwa ren dat België in de jaren na 1867 tegen de afdamming van het Kreekrak protesteerde en jaren later de aanleg zou eisen van het Moer dijkkanaal. Maar zover mag ik nog niet gaan met mijn gedachten. Er werden in deze jaren verschil lende commissies geïnstalleerd om de kwestie te bestuderen. Hiertoe behoorde een interna tionale, bestaande uit Franse, Pruisische en Engelse deskundigen. Deze commissie kwam tot de conclusie dat het Kanaal door Zuid- Beveland aan alle behoeften voor de vaart door de Tussenwateren dus de wateren tus sen Antwerpen en de Rijn kon voorzien. De klachten over de bevaarbaarheid van de Ooster- en Wester-Schelde bleven echter. Merkwaardigerwijs werden de bezwaren door de Belgische Regering in de Kamer van Afge vaardigden bestreden. Als bezwaar van Belgi sche zijde tegen de afdamming van de Ooster- Schelde en het Sloe bleef wel een juridisch argument gehandhaafd, nl. dat België aan het verdrag van 1839 het recht zou kunnen ontle nen voor elke verandering in de status quo der bestaande waterwegen te worden geraad pleegd en om toestemming te worden ver zocht. Met een beroep op de Nederlandse souvereiniteit over de Tussenwateren is dit vermeende recht toentertijd door onze Rege ring van de hand gewezen. Dit alles mocht echter niet baten. De Belgen bleven op dit aambeeld hameren, voornamelijk in de over winningsroes na de Eerste Wereldoorlog. Op 11 Februari 1919 hield de toenmalige Belgi sche Minister van Buitenlandse Zaken voor de vergadering van de Opperste Raad der Ge allieerden te Parijs een rede, waarin hij her ziening van het Verdrag van 1839 vroeg. De oude bezwaren tegen de vaarweg van Ant werpen naar de Rijn werd nieuw leven inge blazen; er werd zelfs nog een bezwaar aan toegevoegd. Als gevolg van het steeds groter worden der schepen werd het nl. bezwaarlijk dat op de Wester-Schelde tussen Bath en Hansweert de binnenvaart dezelfde vaargeul moest volgen als de zeeschepen. Deze gemengde vaart is ge vaarlijk (aanvaringen bij mistig weer b.v.); bovendien zijn de vaargeulen onbestendig en moeilijk, aldus de Belgische lezing. Het be zwaar van het oponthoud te Elansweert en Wemeldinge zal in 1919 nog wel sterker heb ben gegolden dan in de jaren na 1867, door dat het scheepvaart-verkeer zoveel drukker was geworden. De Opperste Geallieerde Raad had een gewillig oor voor de eis en stelde een commissie in. Deze commissie rapporteerde dat herziening van het verdrag ten doel moest hebben België van de opgelegde beperkingen te bevrijden en de risico's en ongemakken uit de weg te ruimen. Op 16 Mei van hetzelfde jaar eiste de Belgische Minister van Buiten landse Zaken, wederom te Parijs, de totstand koming voor gezamenlijke rekening van een rechtstreeks kanaal tussen Antwerpen en het Hollands Diep, ter vervanging van de vaar wegen waarvan in het Verdrag van 1839 sprake is. We staan hier dus feitelijk aan de oorsprong van het Moerdijkkanaal. Die naam is voor zover mij bekend toen voor de eerste maal uitgesproken. De Nederlandse Regering was edelmoedig, want ze bleek bereid een onderzoek in te stel len. Vreemd genoeg kwam er na langdurige 84

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1954 | | pagina 26