No. 3
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
reeds aan het werk, de derde was op de naai-
stiel en mijn moeder kreeg onderdak bij de
familie De Wit, als speelgenoot voor de kin
deren en kindermeid.
En de Zeeuwse familie liet zich niet onbe
tuigd. Oom Jan en oom Koos, twee boeren op
Overflakkee, vergaten hun zuster niet in die
kommervolle dagen. Zij zorgden voor de win
terprovisie. Wat ik weet, vernam ik toevallig
en vergat ik niet, maar veel werd nooit over
donkere dagen gesproken.
In de Schipstraat blijven ze huizen tot aan
de vooravond van de afbraak. Kinderen trou
wen er uit en grootmoeder blijft waar zij zo
veel zorgen kende, de kinderen zag groeien en
uitzwermen, waar grootvader gestorven was.
De streng-Roomse vrouw had haar kruis ge
dragen. Zij bleef als vreemdelinge in die wild-
levendc stad en in die bonte straat. De kinde
ren hadden hun Hollands afgewend, spraken
de volksmond na, gebruikten woorden die
haar vreemd waren; de jongens hadden wel
eens een vloek op de tong die zij, in haar aan
wezigheid, gegeneerd inslikten. De oudste
dochter sprak nog een beetje fijn; enkel Eva,
die haar nooit verlaten heeft, bleef praten als
moeder. Waren de kinderen bij moeder dan
deden zij hun best om geen plat Antwerps te
spreken. Aan dat huis van grootmoeder be
waar ik als herinnering twee porceleinen rui-
terkens en twee tinnen lepels die geslachten
oud zijn.
Al heb ik grootmoeder maar weinig gekend,
toch heeft haar figuur me steeds geïmponeerd.
In de zomer van 1952 logeerde ik te Burgh
op Schouwen met het inzicht op het eiland het
verleden beter te kunnen oproepen. Ik wan
delde meer dan eens in de straten van Zierik-
zee, zocht er naar wat vóór honderd jaar be
volkt werd door menselijke gestalten. Daar in
dat oude huis aan de Haven had mijn groot
moeder haar jonge huwelijksjaren gesleten,
kinderen ter wereld gebracht. En haar schone
droom was doodgegaan in zorgen en kommer
in het rumoerige Antwerpen.
Verder op de Oude Haven had tante Mie
gewoond. Zij dreef een merceriezaak, kwam
jaarlijks een paar maal naar Antwerpen om
kant te kopen, rook naar eau de cologne dat
zij uit haar loddereindoosje op een kanten
zakdoekje sprenkelde, noemde mijn moeder
Pieternelle, zat statig in haar zwarte mantille
of kleurige sjaal, al naar het seizoen. Zij bracht
de ongeschreven kroniek van de eilanden mee.
De familienaam was mij ontgaan.
Het toeval bracht ons in een hemdenzaak
en de eigenaar, die mij als vreemdeling aan
zag, vroeg me wat ik dacht over Zierikzee.
Ik zei, dat ik als kind van een Zierikzeese
moeder er enkel het zwijgen kon aan toedoen.
Toen vroeg ik hem naar de merceriewinkel
aan de Oude Haven en zei hem, dat de naam
mij ontschoten was, ik mij enkel nog tante
Mie herinnerde. „Appels" zei de man.
„Mijn eerste vrouw was een kleindochter van
tante Mie maar mijn zwager leeft nog." De
kleinzoon dreef ook nog een stoffenzaak, be
treurde dat zijn moeder kortelings overleden
was want zij had mij alles over de familie
kunnen vertellen.
Twee dagen na mijn laatste bezoek aan de
stad van Sint Lievens Monstertoren viel ik
ziek, lag dagen in koortsdaver en werd er in
droom bezocht door films van wat we gezien
hadden te Brouwershaven, Dreischor en Zie
rikzee, van het kasteel van Haemstede en de
eerste Protestantse Kerk op het eiland te Burg.
Ik. begreep nu hoe mijn grootmoeder zo diep
in de leer zat! Hier waren Roomsen en Her
vormden allen Bijbelvast en soms genadeloos.
Dan kwam de koorts mij met het wel wei
nig gekend Zeeuws rijmpje plagen:
Een Vlaminck hoe ouder, hoe loser
Een Zeelander hoe ouder, hoe boser
Een Hollander hoe ouder, hoe botter
Een Brabander hoe ouder, hoe sotter.
Daarom ben ik maar als Brabander naar
Brabant gegaan om me te Tilburg te laten
genezen.
Aan het grootouderlijk huis herinnert tot
op deze dag de zeemeerminlegende van Schou
wen. Tot verbazing van de waard uit „Het
63