ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 3 haar moeder. Zij sprak keurig en soms met uitgezochte woorden. Wij kinderen lachten telkens wanneer moeder ons het bezoek van Tante aan de Dierentuin verhaalde, 't Was haar een wonder geweest! Wat had zij er mo gen zien van Gods schepping: tijgers, leeuwen en andere schone vogeltjes! Tante moest in vroomheid niet onderdoen voor haar zuster, maar met mijn vader kon zij beter opschieten. Wanneer zij op verjaar- oi nieuwjaarsdag een advokaatje te veel ge proefd had, dan zong zij wel eens loze liedjes van „Jacotje en de Haverkist", van „Er was eens een Jager uit jagen gegaan" en, met haar jongste broer, in duo „Wie zal dat betalen, zoetelieve Chareltje Ja er zat muziek in de familie, maar ik was, helaas, een kind zonder aanleg of stem! Oom Guillaume was een bezige bij, een goed mens en een onderdanig echtgenoot. Zijn we dat niet allemaal? Laat werd hun een kind met een zwak hart geboren. Het jonge meisje stierf; hun pleeg kind was getrouwd en de vreugd ontvlood het huis. Tante is gaan treuren en na haar dood is Oom, die de eenzaamheid niet dragen kon, naar Hasselt weergekeerd om daar te sterven. Wat mag tante wel gedacht hebben van dat iionconformistisch petekind? Ik blijf haar dankbaar voor wat zij soms vertelde van haar verloren geboorteland. En in haar huis ston den eens de porceleinen paardjes. Op haar volgde mijn moeder (geb. 1855). Zij ging op in huiselijke zorgen, in overdreven Hollandse reinheidszin. Haar taal was het Antwerps doorspekt van Zeeuwse uitdrukkin gen. Zij deed wel aan grootmoeder denken maar haar gelaat was milder. Ook moeder was vroom, maar op haar manier. Soms ging zij haar Pasen houden, 's Zondags had zij het te druk om naar de kerk te gaan, maar op Allerzielen ontstak zij kaarsjes voor de zielen in 't vagevuur. Zij kon het niet beletten, dat haar zoon, als kind reeds, naar zijn vader aardde. De jongste zuster van mijn moeder was een zeer pronte vrouw. Haar man, nonkel Louis, was werkzaam en optimistisch. Van beroep garnierder werd hij geroemd en gezocht voor zijn vakmanschap. Zij wonnen veel kinderen zoals aan het slot van gezellige verhalen met goede afloop. Maar bij hen waren 't niet al rozen! De man had schoon te werken, de nood groeide hem boven het hoofd. De vrouw verloor er de tel bij. Tante Katoo liet Gods water over Gods akker lopen, het „mondje meer" gaf haar geen zorgen, alles kwam toch terecht, 's Woensdags gingen het gouden horloge en de ketting en de gouden ring naar de „Berg van Barmhartig heid" en werd 's Zaterdags weer gelost. De ijverige garnierder wist zijn tooi daar veilig en het was in de week van geen belang voor hem. Maar 's Zaterdags ontpopte de werkmier zich tot een heer. Fris gewassen en geschoren trok hij zijn zondagspak aan, stak zijn koralen das speld op, liet zijn horloge in zijn vestzak glij den, stak zijn ring met opalen steen met verge noegd gezicht aan zijn linkerringvinger, schudde zijn zorgen af en ging op stap. Hij bezocht zijn gewone gelegenheden, had het woord aan de toog, maar kwam op redelijk uur thuis, 's Zondags was de hele dag een feest. Het gebeurde wel eens, dat hij zelfs geen tijd vond om thuis te gaan eten want Louis had veel vrienden. En dan was daar nog zijn rijke broer, de goudsmid aan de Kalkbrug, waarop hij prat ging en die het gezin niet ver gat. Daar bleef hij wel eens eten op dagen dat hij al zijn zorgen kwijt was. Tante kon niet u-it haar rommel weg. Wij zagen haar niet dikwijls. Maar nonkel Louis en de kinderen kwamen ons geregeld een „zalige hoogdag" wensen. Mijn ouders waren gastvrij en schonken gaarne de glaasjes van de bezoekers vol. Het eten was overvloedig en nonkel Louis schoof steeds bij. Wij wisten aan het knipogen van nonkel Louis hoe laat het was. Hij betoogde tegen Sander en Corne- lie over wat in de wereld te koop was en zij niet schenen te weten. Ik heb hem, van Pasen tot Nieuwjaar, mijn vader horen pramen om 66

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1954 | | pagina 8