ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 4
De oppervlakten onder II en IV genoemd
zijn begrepen in die onder I en III genoemd.
Wil men ook daarvoor de verdroging en de
verzilting op heffen dus ook de oogstde-
pressies van 25 en meer dan is een
waterschijf van 54 cm 20 cm 74 cm,
resp. 108 cm 75 cm 183 cm over
60.000 ha nodig, zulks respectievelijk voor
zuidwestelijk Nederland zonder en met ooste
lijk Noord-Brabant. 60.000 ha is de opper
vlakte van het zoetwaterreservoir wanneer de
dijken zo westelijk komen te liggen als water-
staatstechnisch mogelijk is (zie de kaart in het
Maartnummer). Hier ziet men tevens de
tegenstelling, die bestaat tussen de eis van
landaanwinning en die van zoetwatervoor-
ziening. Het rapport prefereert uit landbouw
kundig productie-oogpunt de meest west-
waartse afdamming. Aldus kan een zo groot
mogelijke oppervlakte land met zoet water
worden voorzien en is met geringere kosten
per m3 water een optimaal resultaat te be
halen: op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse
eilanden voor het doorspoelen van de polder
watergangen, het verwijderen van het zout uit
de bouwvoor en voor tuinbouwdoeleinden en
in het zandgebied ter opheffing van de ver
droging. Hierbij kan nog worden opgemerkt,
dat ook de aan de noordelijke oever van de
Westerschelde gelegen polders zullen kunnen
profiteren van de afdamming, daar doorspoe
ling mogelijk is. Bij meer oostelijk gelegen af-
sluitdammen blijven grote veelal zeer zoute
gebieden (Schouwen) buiten de zoetwaterboe
zem en is aldaar een doeltreffende zoutbestrij-
ding niet wel mogelijk, terwijl bovendien de
zoutaanvoer door kwel, welke op Schouwen
gelijk is aan de neerslaghoeveelheid, blijft be
staan.
Indien de Oosterschelde niet afgesloten zou
worden, verkrijgen de resterende bekkens niet
alleen een veel geringere inhoud en oppervlak
te, doch blijft tevens een belangrijke verzil-
tingsbron bestaan en zullen zowel Noord- als
Zuid-Beveland en Schouwen-Duiveland de
huidige schade door verzilting en verdroging
blijven behouden.
Wat de mogelijke landaanwinning betreft,
merkt het rapport het volgende op:
In de Zuid-Hollandse en Zeeuwse Stromen
vallen bij eb slechts kleine delen van het ge
bied droog, zodat niet mag worden ver
wacht, dat bij een afsluiting van de zeegaten
aaneengesloten complexen kunnen worden in
gepolderd. Hiervoor zouden op grond van
hun hoogteligging uitsluitend de Plaat van
Scheelhoek (750 ha), de Slikken van de Heene
(250 ha) en gronden in het Noordersloe (600
ha) voor inpoldering in aanmerking komen.
Uitgezonderd de laatste bestaan alle gronden
echter overwegend uit meer of minder grof
zand, en zij hebben een laag slibgehalte. Deze
grofzandige gronden zullen in ernstige mate
onderhevig zijn aan verdroging en verstuiving,
terwijl ook het gevaar van verzilting door
diepe zoute kwel niet denkbeeldig is. Hier
mede wordt de betekenis van deze aan te win
nen gronden voor de landbouw twijfelachtig.
Uitsluitend voor de bosbouw zouden deze
gronden van enige waarde kunnen zijn, tenzij
te ernstige verzilting zou optreden.
Afhankelijk van het peil in de zoetwater
bekkens zullen langs de bestaande waterke
ringen eventueel nog smalle stroken buiten
dijks land kunnen worden aangewonnen. Over
het gehele gebied verspreid zal men deze stro
ken plaatselijk kunnen aantreffen; het is
echter niet mogelijk deze nu reeds nader aan
te geven.
De conclusie luidt dan ook, dat men zich
voor ogen dient te houden, dat de landaan
winning een grote beperking kan inhouden
van de bergingscapaciteit in de zoetwaterbek
kens. Temeer waar men ter wille van de
scheepvaart het peil in de bekkens niet onbe
perkt zal kunnen opzetten, zijn de belangen
van de landbouw in belangrijker mate gediend
door een zo groot mogelijke zoetwaterberging,
dan door een aanwinning van minder goede
landbouwgronden.
De afsluiting heeft uiteraard ook grote be-
112