No. 4
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
den, religieuze overtuigingen, hygiënische op
vattingen, zich wijzigende mogelijkheden in
het aangeboden textiel, ze hadden alle hun
invloed, zo goed als de behoefte om te laten
zien, hoe breed je 't wel kon laten hangen, de
behoefte om nog groter, nog duurder, nog
mooier mooi te dragen dan vooral buurvrouw.
Merkwaardig hierbij is, hoe dit op- en over-
bieden in een impasse voeren kan; een voor
beeld levert de Goesse muts, die zo zachtjes
aan niet meer te betalen is, met het gevolg, dat
men in de ondermuts loopt, tóch al geen mooi
gezicht, maar helemaal onmogelijk wanneer de
draagster de grootte van haar „stukken" zo
danig heeft opgevoerd, dat ze, zonder de grote
vleugels van de bovenmuts als repoussoir,
rechtaf lelijk en belachelijk worden. Op on
geveer gelijke wijze is de Walcherse hoofd
dracht bezig zichzelf ad absurdum te voeren,
de kuif begint het dwaze te naderen af en toe
en het bovenmutsje komt steeds verder achter
uit te zitten, zo dat het zijn mutse-functie gaat
verhezen en steeds kleiner worden moet
waarmee het bezig is een „schertsmuts" te
worden.
In het algemeen en ten teken, dat we heus
niet zo sentimenteel zijn: men zal goed doen,
zich te bevrijden van de mening, dat iedere
dracht per se en in ieder element mooi is. Iedere
mode herbergt haar eigen dwaasheid, iedere
mode heeft de tendenz zichzelf ad absurdum
te voeren; ook onze klederdrachten ontsnap
pen hieraan niet. De voormelde extravaganties
zijn er een voorbeeld van; in de Axelse dracht
zitten dergelijke elementen; de misvormingen
van de Spakenburger, de Staphorster dracht
zijn overbekend. Ook in ander opzicht nog
heeft de dracht zijn zwakke plekken: vergeten
we niet, dat zij gedragen werd door een
eeuwenlang verdrukte en tijdenlang in ver
schillend opzicht achter geraakte stand. Ze
werd gedragen in het hoekje waar nogal eens
de slagen vielen, door méér dan normaal geïso
leerde groepen, waarvan een zekere culturele
achterlijkheid niet te ontkennen viel, een
zekere primitiviteit, die, hoezeer ze ook haar
goede zijden had, niettemin in manieren, in
fijngevoeligheid, in smaak ook haar gebrek
kigheid, haar sukkeligheid, haar grofheid mee
bracht. Men denke ook, om maar eens één
ding te noemen nog, aan de slechte verzorging
van het physiek te lande. Altegader elementen,
die ten slotte mede hun stempel drukten op
deze verschijningen en die niet voldoende met
de euphemistische frase der „landelijke een
voud" te verdoezelen zijn. Wanneer dan toch
de totaal-indruk onzer landelijke dracht er een
is van onmiskenbare schoonheid, dan is dat
te danken aan het feit, dat de voormelde
klappen gelukkig niet permanent en constant
en overal neerkwamen, aan het feit voorts,
dat dit milieu, hoe primitief ook, een zeer
eigen cultuur bezat, en niet het minst wellicht
aan de even levenslustige als onbedorven be
haagzucht van de Zeeuwse jonge vrouw.
Want mooi is ze, nog steeds, onze dracht en,
hoezeer ze ook verschilt van de over 't alge
meen weelderiger, kleuriger kledij van het ver
leden, ze is o.i. de mindere niet. De prachtige
bloemrijkheid van het costuum omstreeks
1800 met de aller-elegantste schelphoed, de
gouden naaide, de pronk van de zilveren ges
pen en beugeltas, het mooie damast van de
mannevesten met de reest van zilveren knop
pen, de kleurige kermisdracht uit latere tijd,
zoals ze in onze jeugd nog wel gedragen werd,
de greine keus, de kaphoed van de vrouwen
uit de tweede helft der vorige eeuw, met de
felkleurige linters vóór en achter, de zware
rokkendracht, de curieuze verschijningen in de
mannedracht als de korte broek, de kappe, de
schansloper, de hoofddeksels als tunne en ek-
sternist we sommen nu maar eens geheel
willekeurig enige verdwenen vormen op
het is er allemaal niet meer; over 't algemeen
is men ingetogener geworden, eenvoudiger,
maar toch kan men niet zeggen, dat daarom
de huidige figuren de minderen zijn van het
vóórgeslacht. Op zichzelf en uit schoonheids
oogpunt is er voor de tegenwoordige dracht
nog niet de minste reden tot verdwijnen.
93