No. 5
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
railleren. Zijn orthodoxie in technisch opzicht,
zijn prachtig, geduldig vakmanschap, dat een
voudig niet toekwam aan het besef van de
mogelijkheid van een 'matzen', van het 'gok
je', dat de gedachte aan een zich anders vóór-
doen, dan hij was, waarschijnlijk nimmer ge
kend heeft, zijn grote zuiverheid, zijn ingeto
genheid, dit alles was mede nauw vergroeid
met deze mentaliteit. En laten we ook niet
vergeten, dat tekenen weglaten is, schrijven
zwijgen, dat veel niets is en weinig alles. We
herinneren ons een kleine ets van het Veerse
Stadhuis, waar juist die droogheid, juist dat
bijna zwijgen van een vernietigende voor
naamheid was geworden, in het gezicht waar
van de ordinaire kleine veelprater zonder
meer ineenschrompelen moest. Zijn strakheid
was de strakheid van den priester, wanneer
hij de heilige handelingen volbrengt, alle over
bodigheid is hier weggesneden, alle hindernis.
Als men dan van dogma spreken wil, hier kon
het dogma bloeien soms, zoals een dode stok
bloeien kan; het hangt er maar van af, wie
hem hanteert. Maar we herinneren ons ook
een Madonna, op zichzelf een wonder van
zachtheid, op wier schoot echter het arme
kind wel scheen in kramp verstard; hier mis
lukte een al te onbarmhartige stylering. We
herinneren ons ook, hoe een enkele keer deze
hiëratische strakheid, precies tot de rand van
het verdraagbare doorgevoerd, subliem raak
sloeg. En tegelijkertijd zo, dat het bijna een
charge werd. Het resultaat was er te kostelij
ker om. We bedoelen het schilderij 'de Kerk
gangers', dat onlangs op de Zeeuwse Ten
toonstelling hing: de baas, de bazinne en 't
meissen. De Calvinistische steilheid van deze
groep en Heyse's geen haartje minder rigou
reuze geest hebben hier een wonderlijke ont
moeting gevierd, zó, dat de toeschouwer een
glimlach kwalijk bedwingen kan. We vermoe
den zo, dat Heyse zelf hier ook wel even ge
glimlacht heeft en dat hij terzelfdertijd dit
werk met een zeker grimmig genoegen heeft
doorgezet, zoals je een zelfportret met een
zeker grimmig genoegen doorzetten kan. Om
dat het zo onflatteus raak is. Ten slotte is
alle werk zelfportret, maar hier was dat wel
bijzonder duidelijk.
Altijd weer zijn Heyse's beelden: verschij
ningen. We willen ook wel zeggen: symbolen.
Mits men dit woord maar recht verstaan wil.
Mits men maar goed wete, dat een symbool
niet zoiets is als een mooi luxe-doosje, waarin
een mooi ideetje opgeborgen zit, dat men er
bij wijze van goochelkunst zo af en toe eens
uithalen kan om er de goegemeente mee te
stichten of te amuseren. Een symbool is niet
een mnemotechnisch hulpmiddel om een be
paald theorietje aan te bewaren, neen, het is
het onzienlijke in staat van lijfelijke Daad,
het is een metaphysiek gebeuren in physieke
gestalte, het is de manifestatie van het onver
anderlijke in de taal der veranderlijkheid,
maar wat zich uitspreekt is altijd hetzelfde.
Zo is het, dat het geen verschil maakt, of
Heyse een Madonna schildert, of een koe, of
een appel, alle staan ze in hetzelfde licht, alle
hebben ze dezelfde betekenis, alle zijn ze ge
zien sub specie aeternitatis, alle hebben ze dan
ook iets eeuwigs. Statisch is zijn wereld. De
tijd staat hier stil.
Er ligt hier ook een zeker element van nar
cisme. Zoals het tweegesprek van het absolute
en het relatieve iets narcistisch heeft. En
eigenlijk een monoloog is. Men zou dit op zijn
Eckehart's kunnen uitdrukken als: God
spreekt eeuwig met zichzelf. Heyse's werk
heeft iets van zo'n monoloog.
Het onderwerp deed hem er dan ook eigen
lijk niets toe. Iedere deur, die hij opende,
bracht hem dezelfde ontmoeting, waarvan hij
nimmer genoeg had. Typerend voor hem is zijn
honkvastheid. Als het zo met je gelegen is,
waarom zou je het dan elders zoeken? Het
'On peint si bien a Batignolles' was het
Monet, of Renoir, die dit zeide? was van
hetzelfde gehalte. O zeker, Heyse wilde wel
eens op reis, hij hoorde er graag van en als
je uit Spanje terugkwam, dan wist hij je pre-
139