ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 5
achter te blijven in de race. Het geroddel, het
gekanker, het mekaar afbreken, het dodelijk
wantrouwen. uit dit slangennest is geen
uitweg dan via de deemoed jegens die on
aantastbare zuiverheid, jegens welke we allen
tekortschieten en die niettemin het enige is,
dat er wezenlijk toe doet. Heyse was te primi
tief, te droog-bijna, te nuchter-logisch, om
verder te kunnen zien, dan datgene, dat er
alléén toe doet. Was twee maal twee dan geen
vier?
Distantie. Wie zich uitsluitend bekommert
om deze zuiverheid, hem valt vanzelf de dis
tantie toe, die nodig is voor het goede werk,
die nodig is om ruim te kunnen ademen, om
vrij te staan. Distantie van de anderen, dis
tantie van jezelf, distantie van je werk, van
alle kleine hindernis. Heyse's distantie ken
merkte hem. Zijn hoffelijkheid, zijn beschei
denheid, zijn nimmer depreciëren van een an
der, zijn teruggetrokkenheid, zijn stilte, ze
spraken vanzelf, hoe had hij anders kunnen
leven? De kermis op de markt straft zoiets
met zwijgen. Hoe gelukkig!
Hij schonk eens een schilderij voor een lief
dadigheidsverloting. Het was een danig goed
schilderij. Sommige kunstbroeders hadden het
wel met iets minder afgedaan. Niet hij. Zoiets
kwam niet in hem op. De gelukkige winnaar
van zijn werk is nimmer komen opdagen.
Heyse wist dit, maar hij vroeg zijn werk niet
terug. Het was immers gegeven.
Omstreeks 1948 werd de toon van zijn
werk zwaarder, somberder; het is, of er een
onweer op til is. Er komt een zekere geladen
heid in zijn kleur. Iemand uit zijn omgeving
zeide hiervan: het werd nog magischer. We
hebben dit woord begrepen als doelende op
het verschijningskarakter van zijn beelden, op
dat karakter van 'in Geheimniszustand er-
hobenes Innere'. Maar we kunnen het niet zo
voelen. Het vroegere werk was niet minder
magisch, als men dit woord dan wil. Het was
alleen blijder, zonniger. Was het misschien zijn
naderend einde, dat zich aankondigde? Leefde
hij onder een schaduw reeds, die jaren? Wat
zag hij? Niemand, die het weet. Wat weten
mensen eigenlijk van elkander?
Zijn accompagnement van de 'Zeeuwse Re
flexen' werd zijn laatste periode. Het was de
eerste maal, dat we elkaar persoonlijk ont
moetten en we hadden ettelijke conferenties
samen over het boekje, dat een soort duet
moest worden van ons beiden. We zullen deze
zomermiddagen op het atelier in het oude huis
aan de Kade niet licht vergeten. Hij had er
een erg plezier in en hij tekende maar door,
méér dan de uitgever eigenlijk besteld had,
omdat het zo moeilijk was ermee op te hou
den. We begrepen elkaar best. Precies, beschei
den en volkomen vrij van alle 'literaire' rafe
len, als hij was, waagde hij het echter niet
altijd, direct te onderstellen, dat hij je dóór
had. Het waren voorzichtige ontmoetingen.
Nog voorzichtiger kon hij zijn in het conclu
deren, hoe een tekening nu eigenlijk moest.
Soms werd dit een langzaam, hoffelijk, heel
voorzichtig tasten, een eindeloos geduldig af
wegen, keuren, een meedogenloos óverdoen en
nóg eens overdoen ook, waar een ander al lang
zou hebben gezegd: zo móet het nu maar. Niet
146