ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 Juli 1738 ter wereld kwam, de jongste was. Ook van moederskant was Betje geen autoch- thone Zeeuwse: de Boudrie's waren afkomstig van „Saussyn", waarmee wel Saucin, in het Walenland, bedoeld zal zijn. Jan Bekker en zijn vrouw woonden van 1735 tot 1751 op de Nieuwendijk, op de hoek van het Lombard straatje, in het huis met de Zonnewijzer. In 1752, na de dood van zijn vrouw, verhuisde het gezin naar de Bakkersgang. Maar boven dien bezat Betje's vader, die een vermogend man moet zijn geweest, nog een „speelhof met huysinge" in Oud-Vlissingen destijds nog een gehucht, ten westen van de stad gelegen in eigendom en bovendien een bui tenplaats „Altijd wel", die aan de weg van Westsoeburg naar Vlissingen lag, niet ver van het slot van Sint Aldegonde. Vooral aan „Al tijd wel" bewaarde Betje liefelijke herinnerin gen. Er kwamen van tijd tot tijd vrienden van haar en haar vier jaar oudere zuster, die onder de bekoring kwamen van Christina's schoon heid en Elisabeths intelligentie. „Myne zuster is eene beauté", schreef ze later in een vertrou welijke brief. „Dog, haal me de drommel! ik kaapte alles voor haar neus weg wat het hart had, op „Altyd wel" te komen en smaak had". Misschien heeft ze daar ook Mattheus Gargon, zoon van een Vlissings predikant, ontmoet, met wie zij in de zomer van 1755 een nacht buitenshuis heeft doorgebracht. Deze misstap is Betje duur te staan gekomen: niet alleen stelde de Kerkeraad de beide jongelui onder censuur, maar naar alle waarschijnlijkheid is dit onberaden avontuur ook de directe aanlei ding tot haar overhaast en niet geheel ver klaarbaar huwelijk, in 1759, met de zoveel oudere boerendominee Adrianus Wolff. Wellicht zou dit alles niet gebeurd zijn, als Betje haar moeder niet zo vroeg verloren had. Johanna Boudrie stierf eind December 1751, toen haar jongste dochter niet ouder was dan dertien en een half jaar. „Myn moeder stierf te vroeg voor mij", klaagt zij vele jaren later in haar Beemster winterbuitenleven (1778). Zo dikwijls zij in Vlissingen kwam, bezocht zij, geheel alleen, haar graf in de Oostkerk. Wat Betje op het eind van haar leven in haar Geschrift eener bejaarde vrouw (1802) over haar voorgeslacht van vaderszijde schrijft, is meer aan haar rijke fantazie dan aan de werkelijkheid ontleend, maar de beschrijving die zij daar geeft van het huis van haar groot ouders kan althans wat de grote trekken be treft wel op waarheid berusten. Datzelfde geldt ook voor haar karakteristiek van de Bekkers, wanneer zij die afschildert als men sen van ouderwetse allure, gehecht aan tradi tie, wier aandacht uitsluitend op de handel was gericht, waarin zij rijk waren geworden. Aan de regering hadden zij geen aandeel, maar met waardigheid bekleedden zijn kerkelijke bedieningen als diakens, ouderlingen en kerk meesters. Betje heeft in later jaren een ietwat geïdea liseerde voorstelling gegeven van de omgang tussen de broers en zusters. De brieven die de oudste broer Laurens (op 10 April 1726 ge doopt) in 1759 en '60 aan zijn vriend Gallan- dat schreef, bewijzen dat de verstandhouding tussen broer en zuster „zoo niet te bestig" was. Het leedvermaak waarmee broer Laurens het aanzoek van Ds. Wolff aan zijn vriend ver telt, vertoont hem niet van zijn beste zijde. Betje had hem wel verzocht, het nieuws aan Gallandat te schrijven, „maer in dien dat wijs- heitschatje wist wat en hoe omst(andig) ik schreeff, zij zoude groot ongenoegen hebben". Over de tweede broer, Matthijs (op 7 Februari 1731 gedoopt), horen we niets. Betje schijnt het meest gehecht te zijn geweest aan haar jongste broer Jan (gedoopt op 11 April 1732) en haar zuster Christina (gedoopt op 30 Mei 1734). Jan Bekker werd later degene die van alle Bekkers het werk van zijn zuster het meest wist te waarderen, hoewel hij als goed orthodox diaken het onmogelijk met haar the ologische opvattingen eens kon zijn. Met zijn vrouw „hoe zou dat lieve vrouwtje u niet behaagen!" schrijft zij aan een van haar vrien den logeerde Jan herhaaldelijk op de pas torie van de Beemster en uit alles blijkt dat er 162

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1954 | | pagina 10