No. 6 ZEEUWS TIJDSCHRIFT een goede verstandhouding bestond tussen hen. Maar wanneer zij vlak na de verschijning van Betje's hekeldicht Aan mynen geest (1774) bij haar zijn, kan zij met geen enkel woord zelfs daarover spreken. In godsdienstig opzicht was zij een volkomen vreemde eend in de Bekkeri- aanse bijt. Ook met haar vier jaar oudere, enige zus ter Christina (op 30 Mei 1734 gedoopt), die we al als een beauté leerden kennen, kon zij uitstekend opschieten. Christina Bekker trouwde op 5 Mei 1756 met de Vlissingse apotheker Joris Teerlink. Er werden een jon gen en drie meisjes uit dit huwelijk geboren, waarvan er een, Johanna Elisabeth, al jong stierf. Er is een brief van Betje aan de be droefde moeder bewaard, een van diep mede leven getuigend document, dat overgaat in een Catsiaans gedicht op de dood van Jansje Betje. Toen de kinderen ouder werden, schre ven ze haar briefjes waarin ze de wens uit spraken dat Tante Betje weer eens zou over komen, om weer eens flink met ze te ravotten bij Grootvader. „Nagt lieve tante lief vooral komen", schrijven ze aan het slot, en Betje huilt er tranen met tuiten bij. Met Sinterklaas zenden ze haar een hele trommel met lekkers, en uit de begeleidende brief blijkt dat de op somming van de pleziertjes, die hun te wach ten staan, altijd eindigt met: „En dan komt Tante Wolffje ook nog". Betje hield vooral van het jongste meisje, dat na de dood van het zusje geboren werd en Johanna Laurina heet te. Jansje kwam na de dood van haar moeder op „Lommerlust", waar zij door haar tante en haar vriendin werd opgevoed tot zij, nog heel jong, in 1786 trouwde met Ds. Adriaan van Crimpen, die toen predikant te Wijk aan Zee was. „Jansje is het beste, liefste meisje dat ik ken", schrijft Betje in 1784, „en zal zo zy wat ouder word een schoon karakter krygen: als myn kind bemin ik haar en word daar voor dubbeld beloond". In deze woorden school meer waarheid dan waarvan Betje zich bewust kon zijn, toen zij ze neerschreef. Twin tig jaar later immers zou Johanna Laurina Teerlink, als domineesweduwe in Den Haag wonend, Betje en Aagje bij zich in huis ne men en de beide oude vrouwen in haar ziekte en op haar sterfbed liefderijk verzorgen. Terwijl Betje's moeder ondanks haar vroe ge dood een grote en blijvende invloed op haar schijnt te hebben gehad, schijnt haar va der veel minder voor haar te hebben bete kend. Klaarblijkelijk interesseerde Jan Bekker zich meer voor zijn zaken dan voor zijn kin deren. Wanneer zij Zeeland voor goed ver laten heeft en in de Beemster zit, ver van haar geboorteland, denkt zij met vertedering terug aan de dagen van haar jeugd, en in het licht der herinnering wordt de oude vader voor haar de personificatie van Zeeland. Voor zo ver dit uit haar brieven blijkt heeft Betje maar drie keer een reis gemaakt naar Zeeland, in 1769, 1771 en in 1801, alle drie keren in de zomer. „Van al myn daagen heb ik zoo be droeft niet geweest by 't scheiden, dan nu!" schrijft zij in 1769 bij haar terugkeer in de Beemster. „Wat schreide dien lieven ouden man, en hoe wilde hy my echter overtuigen dat wy niet schreyen moesten! wat heeft dien Vader my weer welgedaan". Als in 1771 het plan voor de reis vaststaat, verheugt ze er zich al weken tevoren op. „Myn hart begint sterk te trekken naar Zeeland, maandag nog zes weeken, en dan zal de reis beginnen". Ter wijl ze op „Altijd wel" logeert, krijgt haar vader echter het podagra, wat hem zo ver zwakt dat hij voor eeuwig afscheid van zijn dochter nam. Inderdaad heeft Betje haar va der waarschijnlijk niet weergezien, ofschoon hij pas in Augustus 1783 op 88-jarige leeftijd stierf. Betje denkt er na haar terugkeer over, haar vader met haar portret te verrassen: „die waarde man is zo idolaat van d'eere die zyn lieve Bet (zo noemt hy my altoos!) word aan gedaan, dat ik nog voor jalousi vrees", maar zij schrikt voor de hoge kosten, „en ook ik wil zelfs voor dien besten der Vaderen niet weeten dat ik over dien kant bedorven ben; 't zou zyn teder hart te sterk treffen: hy weet te wèl dat ik in opulence ben opgevoed". Toen zij zich in 163

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1954 | | pagina 11