ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 1777 met Aagje Deken in De Rijp vestigde, vroeg zij hem f. 300.om zich te installeren. „De man het er dik van en Jan [haar broer] zei, „je moet het maar stout doen"". Over haar broer Laurens spreekt Betje noch in haar brieven, noch in haar literaire werk. Hij stierf op 9 November 1792, toen zijn zus ter in Frankrijk was. Ook over zijn eerste vrouw, Maria Vergouwe (in December 1755 gestorven) horen we niets, maar met zijn twee de vrouw, Tannetje van Nieuwenhuyze, die pas in 1828 op 91-jarige leeftijd stierf, schijnt Betje op goede voet te hebben gestaan; zij vroeg althans, in 1798, Betje en Aagje bij zich te logeren, ofschoon Betje kort te voren aan haar Vlissingse vriendin Coosje Busken had geschreven, dat deze gedachte niet zonder lachen kon worden geopperd. Hoewel Betje Vlissingen en Zeeland al als jonge vrouw, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, verlaten heeft, kende zij er toen al enkele personen van maatschappelijke en lite raire betekenis. Het op één na oudst bekende gedicht dat we van haar bezitten schreef zij op 30 Mei 1759 in Goes waar ze toen dus klaarblijkelijk gelogeerd was op de dood van Cornelis Ossewaerde, de een week tevo ren overleden burgemeester. Had zij hem mis schien kort voor zijn dood ontmoet? In Vlis singen zelf kende zij de dichter Jan Guépin, aan wie zij in 1766 een grafschrift wijdde en die zij ook na zijn dood niet vergat. Nog in haar Geschriften eener bejaarde vrouw (1802) herdenkt zij deze vriend uit haar jeugdjaren met erkentelijkheid. Guépin richtte in 1753 met de predikanten Brahé en Veegens een taal- en dichtlievend genootschap op, waar van ons maar weinig bekend is. Is het jeugdi ge Betje er misschien lid van geweest? Op de zde Juli 1754 legde zij, nog geen zestien jaar oud, belijdenis des geloofs af bij Ds. Veegens, bij wie zij dus tevoren op catechisatie is ge- ïveest. Over zijn collega schrijft zij in 1770 als over „myn oude kennis Brahé" en het jaar te voren had zij in Walcheren (1769) zijn mu zikale talenten bewonderend herdacht. In godsdienstig opzicht liepen de denkbeelden van Betje en hem overigens nogal uiteen. Meer dan over de omgang met deze drie Vlissingse intellectuelen is ons bekend over haar relatie tot de Middelburgse dichteres Pe- tronella Johanna de Timmerman (1723-1786), sinds 1749 Mevrouw Haverkamp. Al in 1756 wijdt deze een gedicht Aan de geestrijke juf frouw Elisabeth Bekker, die toen dus nog maar zeventien of achttien jaar oud was. Het was een antwoord op een gedicht dat Betje op haar geschreven had, maar dat verloren is gegaan, evenals de „geestige brieven", die zij haar in later jaren placht te schrijven. In een na haar dood geschreven gedicht (Aan Me- juffer Anna van der Horst) heeft zij uitvoerig beschreven wat zij aan deze geleerde vrouw te danken had, in wier boekvertrek zij vele uren gesleten heeft, zo verdiept dat zij „die pracht, die schoonheid kon vergeten, die 's vreemdens oog behaagt in Zeelands grootste stad". Toen deze Middelburgse dichteres als weduwe in 1769 met Prof. Hennert hertrouw de en naar Utrecht verhuisde, vroegen zij en haar man Betje herhaaldelijk te logeren. Toen Betje in 1768, zoals zo dikwijls te voren, klaagde over allerlei kwalen en kwaal tjes („benaauwdheid, walging, pyn in de borst, hoofdpyn, melancolique reflecties") schreef zij een brief aan haar oude dokter S. F. Rupertus, die zijn „zoete Betje" uitvoerig terugschreef. Maar vooral met zijn jongere collega Dr. David Henri Gallandat (1732- 1782) is Betje goed bevriend geweest. Zwitser van geboorte, als jongen in de leer gekomen bij zijn oom, de Vlissingse medicus Jean Hen ri de Bruas, had hij in 1758 en volgende jaren in Parijs zijn medische studie voltooid en zich in 1760 voor goed in Vlissingen gevestigd, waaruit Betje toen juist vertrokken was. We zagen al dat hij bevriend was met haar oud ste broer. Gallandat kwam klaarblijkelijk bij de Bekkers aan huis, maar zijn vriendschap met Betje kwam pas jaren na haar vertrek tot stand. In December 1773 schreef zij hem een brief, waarin zij hem als medicus raad 164

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1954 | | pagina 12