ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 iemand komt, nu, ik kan in myn eige zaak niet oordeelen. Dit weet ik, dat ik my zeer aangenaam gediverteerd hebbe". Radermacher heeft haar tijdens dit bezoek hij had het al eerder in zijn brieven gedaan zijn nood ge klaagd over zijn vrouw, een Rotterdamse bur gemeestersdochter, met wie hij „uit zuivere in clinatie" getrouwd was, maar die „van zeer resonabel onverdraaglijk fyn" geworden was. Na de dood van de oude mevrouw Hurgron- je, die tevoren het vrouwelijk hoofd van de Middelburgse „fijnen" schijnt te zijn geweest, was mevrouw Radermacher „tot dame abesse geëligeert", en „zo myn vriend Jobs gedult niet had, nevens een zeer goed hart, en mede- lyden met zyn lieve vrouw, 't zou voor hem zijn, om nog eens uit despratie [desesperatie] een tour door Europa te gaan doen". Betje heeft aan deze Middelburgse vriend haar Lier zang, aan Philantrope gewijd, waarin zij hem niet zuinig in de hoogte steekt. Na 1771 komt zijn naam echter niet meer in haar brieven voor. Toen Ds. Wolff in 1777 overleed was zijn vrouw een en veertig jaar en dus haar eerste jeugd voorbij. In de achttien jaren die zij nu in de Beemster had doorgebracht, was een nieuwe generatie geboren en opgegroeid. Daartoe behoorde Jacobus Bellamy, in 1757 te Vlissingen ter wereld gekomen. Pas in Ja nuari 1784 ontmoette hij Betje en Aagje, toen deze in Amsterdam gelogeerd waren, en de jonge dichter kwam zo onder de indruk van deze kennismaking, dat hij haar beider portret in zijn Utrechtse studentenkamer ophing. Na zijn vroege dood, in Maart 1786, vragen Betje en Aagje zijn meisje, Francina Baane, te lo geren, en al in Juni is zij op „Lommerlust" in Beverwijk, waar zij vijf weken ziek ligt, lief derijk door de oudere vriendinnen verpleegd. „Zonder die hulp had ik waarschijnelijk lang dood geweest", schreef zij na haar terugkeer in Vlissingen. Fransje is altijd met haar be vriend gebleven. In het jaar van Bellamy's dood had Betje een jonge Vlissingse ontmoet, die weldra een grote plaats in haar leven zou innemen. Het was de toen 27-jarige Coosje Busken (1759- 1S41), die in de zomer van 1786 op „Lommer- lust" kwant logeren en tot wie zij zich dadelijk in bijzondere mate aangetrokken gevoelde. Betje was verrukt over de apothekersdochter die in Vlissingen voor een soort wonderkind doorging. Twee brieven, een uit het najaar van 1786, de andere van het volgende voor jaar, getuigen van die overdreven vorm van vriendschap die Betje telkens opnieuw voor jonge begaafde en charmante vrouwen koes terde. Van niemand ontvangt zij zo graag brieven als van Coosje en niemand ook bezit het talent van brievenschrijven in groter vol komenheid dan deze. „Konde ik zo wel aan niemand dan aan u schryven als ik niemand dan u met myn geheel hart aller tederst lief heb, ik zou u brieven schryven zo groot als Hollandsche predicatiën". „In het genot van alle aardsche zegeningen, omringt van de ach ting, eer en onderscheidingen myner landge- nooten, algemeen gelieft door allen die my in persoon kennen, is echter myn hart niet ver vult en niemand dan Coosje zou het kunnen vervullen. Uwe zwakheden zelf zyn my niet vreemt; ik stem die niet toe, maar begryp die; en uwe deugden vallen, zo verre ik die ken, in myne verkiezing". Betje's brief zinspeelt op een ongelukkige liefde, waarmee Coosje des tijds gekweld werd, en die zij overigens wel verdiend had, aangezien zij al drie aanbidders de bons had gegeven, waaronder een zoon van Dr. Gallandat. Vader Busken tekende deze blauwtjes met de data erbij nauwkeurig in zijn dagboek op. Betje begrijpt wel „dat een afwe zige vriendin geen equivalent zy tegen een by zyn lief hoorend man, die wy beminnen", maar zij gelooft niettemin dat, wanneer Coos je maar altijd bij haar zou zijn, zij zozeer aan Betje gehecht zou raken, dat haar „mislukte en kwalyk geplaatste liefde" minder kwellend zou worden. Gevoelt Coosje zich droefgeestig, dan moet zij maar denken: „Ik heb eene vriendin die ik meer bemin dan allen buiten haar; eene vriendin, die my, hing het van 166

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1954 | | pagina 14