No. 6
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
haar af, altoos by haar hielt, die met my in
stemt, na my (hoe magteloos) verlangt, aan
wie ik alles, alles wat ik denk en voel, kan,
moet mededeelen; die getrouw met my han
delt, en die my zo teder bemint, dat niets
daarby te vergelyken is". Ach, Betje begrijpt
maar al te goed dat het arme kind zich in
Vlissingen eenzaam moet gevoelen; is zij zelf
er met even eenzaam geweest? „Hoe gaarne",
vervolgt zij haar brief, „zoude ik om uwent
wil iemand in uwe stad voor uwe vriendschap
berekent vinden. Ik beken dat dit my veel van
uw hart zoude ontnemen, dogh vriendschap is
edelmoediger dan liefde. Maar ik vertrouw
dat gy even weinig als ik daar iets intressanter
vinden zult, dan goede vrienden in den alge
menen zin des woords". Wanneer Coosje's
lieve vader hoe lang is het geleden dat
Betje met „dien Comandeur van de klisteer
spuit" de spot dreef? dit sterfelijk leven
voor een beter zal hebben afgelegd, moet zij
maar voor goed in Beverwijk komen wonen.
„O Meisje, dan zou Lommerlust eens nog veel
schooner zyn, en dit aardse paradys heerlyker
dan nu". Zowel tegenover Aagje Deken als
Fransje Baane moet, Coosje haar drukke cor
respondentie met Betje geheim houden, om ze
niet jaloers te maken! Maar voordat Coosje's
vader in 1795 zijn sterfelijke leven aflegde,
had Coosje in Vlissingen toch „iets intressan-
tër dan goede vrienden in den algemenen zin
des woords" gevonden. In Mei 1789, toen
Betje en Aagje dus al anderhalf jaar in Frank
rijk zaten, schonk zij hart en hand aan Samuel
Theodore Huet (1759-1826), sinds 1784 pre
dikant bij de Waalse gemeente van Vlissingen,
waar hij ook geboren was. Zijn moeder was
een zuster van de vrouw van Dr. Gallandat,
zodat Coosje door haar huwelijk een aange
trouwde nicht werd van Betje's Vlissingse
vriend. Een van hun zoons trouwde met een
dochter van Dr. Gallandat Jr., een van Coos
je's afgewezen minnaars. Ook in haar huwe
lijk is Coosje met Betje en Aagje in briefwis
seling gebleven. Wanneer Coosje zich in 1798
beklaagt dat Betje haar niet meer schrijft,
komt er dadelijk een brief in de oude, harte
lijke toon. Kort daarop komt een tweede brief
in Vlissingen, maar nu van Aagje, die de lof
van het moederschap bezingt. Ook in de vol
gende jaren heeft Aagje nog herhaaldelijk, ook
en wel vooral uit naam van Betje, naar Coos
je en haar man geschreven. Was het alleen
Betje's ziekte die haar verhinderde zelf naar
haar oude vriendin te schrijven? Wel heeft
zij zelf nog een brief geschreven aan Coosje's
man. In de zomer van 1801 hebben Betje en
Aagje met het jacht van de rijke Vlissingse
Koopman Louyssen, die met de Bekkers be
vriend en geparenteerd was, haar laatste reis
naar Zeeland gemaakt en bij die gelegenheid
ook de Huets ontmoet, maar in een te groot
gezelschap dan dat deze ontmoeting de inti
miteit van vroeger jaren had kunnen verkrij
gen.
Betje Wolff heeft Zeeland en Vlissingen
nooit kunnen vergeten. Zij wist en besefte dat
er een grote afstand bestond tussen haar vrij
zinnige denkbeelden en opvattingen en de or
thodoxe levensbeschouwing van het overgrote
deel van de Zeeuwen, maar dit besef heeft
haar' nooit van hen vervreemd. Wanneer zij
in 1771 Walcheren bezoekt verheugt zij zich
uitermate in de eer, die men haar bewijst
„en dat in zulk eene maate dat ik vreezen
moet die niet te verdienen; als zynde nog niet
op de hoogte waar men my stellen wilt". Het
interesseert haar te weten wat de Zeeuwen
van haar werk denken. „Mag ik u vergen",
vraagt zij aan Gallandat, „meld my eens, en-
tre nous, wat of myne landsluiden er van zeg
gen, want ik wagt niet dat men in het styf-
kerklievend Zeeland, zo gunstig over myne
werkjes zal oordeelen". Wanneer de president
van het Zeeuwsch Genootschap der Weten
schappen, burgemeester Winckelman, de eer
ste algemene vergadering van het genootschap
op 25 September 1770 opent met een rede
over de voortgang der wetenschappen in Ne
derland, noemt hij onder vele namen ook die
van de Zeeuwse dichters De la Ruë, Boddaert
en Andriessen, maar niet die van Betje Wolff,
167