ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 ofschoon haar Walcheren juist het jaar te voren verschenen was. Wel noemt hij Juf frouw Van Merken, „wier naam zal blijven leven zoo lang Davids heldendaden geroemd worden". Een jaar of wat later schijnt hij op nieuw de kans verzuimd te hebben, haar naam te noemen toen daartoe aanleiding was. In Februari 1774 schrijft zij althans aan Gallan- dat: „Myne Amsteldamsche aanbidders waa- ren zeer, zo zy 't noemen, geindigneerd dat Burgerm. Winkelman in zijn gewoone ser moen Betje niet genoemd had". Natuurlijk was Betje zelf ook in haar wiek geschoten, maar niettemin doet de belediging, haar dooi de eerste burger van haar vaderstad aange daan, geen afbreuk aan haar liefde voor haar geboortegrond, ,,'t Zal altoos myn büt'.zyn, en blyven", schrijft zij in dezelfde brief, „zo veel in myne geringe vermogens is, den naam van myn Vlissingen eere aan te doen, schoon ik hier in Holland verre het grootste deel myns redelyken leevens heb gesleeten, en denkelyk myne dagen zal eindigen". Betje zou overigens in Vlissingen of waar ook in Zeeland zeker niet geaard hebben; daarvoor contrasteerde haar levendige geest, van moederszijde met een Franse inslag, te veel met de stijve rechtzinnigheid van de Vlissingers. Wanneer Gallandat haar over het een of andere bal heeft geschreven, schrijft zij hem terug: „Het verbaast my ook, dat er in ons stadje genoeg gens du bon ton zyn om een dansparty te kunnen houden! En wat zeggen de zóözóös wel van zulke God-onteerende balen [bals?]? Voorspellen zy nu niet wel Vlissings ondergang, omdat eenige vive men- schen eenige menuetpasses op eene vrolyke party doen?". „Nooit kom ik weer in dat bi got Zeeland", schrijft zij in een volgende brief, maar twee maanden later klaagt zij: „Och, was ik eens een dag in Zelandia, vergeefsche hoop!". Behalve met haar familie correspon deerde Betje destijds deze brieven zijn uit 1774 met geen andere Vlissinger dan met Gallandat, maar wel interesseert zij zich voor andere oud-stadgenoten. Er is een juffrouw Brand, een vriendin van de Gallandats, die in Betje belang stelt, en deze verzoekt hen dan ook, „die verstandige Christinne eens hartelyk voor my (te groeten)". Ook interesseert zij zich voor „de naare dood" van een ons on bekende Vlissinger Jan van Sassighem, van wie haar schoonzuster Betje haar heeft ver teld dat hij in vertwijfeling, in de vreselijkste staat, gestorven was. Zij herinnert zich van hem, uit haar jeugd, „dat hy niet dagt als de groote menigte", en dat is voldoende voor haar om sympathie voor hem te gevoelen. Betje's gehechtheid aan haar vaderstad blijkt ook uit haar letterkundige arbeid. We memoreerden al de ruime plaats die de be schrijving van Vlissingen in Walcheren in neemt. Toen Willem V in 1766 de stad be zocht, schreef zij twee gedichten op deze ge beurtenis, die afzonderlijk verschenen: Vlis sings vreugd by de aankomst van zyne Door luchtige Hoogheid Willem den Vyfden en Een nieuw scheepslied gemaakt ter eere zyner Doorluchtige Hoogheid onzen dierbaaren erf stadhouder Willem den Vyfden, by gelegen heid van Hoogstdeszelfs installatie als heer van Vlissingen den 30 mei ij66. De tegenstel lingen tussen patriotten en prinsgezinden wa ren in deze tijd nog niet zo toegespitst als la ter het geval zou zijn; eerst twintig jaar later zou Betje zich openlijk tegen dezelfde Prins keren, „toen Willem eed en plichten schond". Een derde speciaal voor haar Vlissingers ge schreven gedicht schreef zij in 1778. Het ver scheen anoniem onder de titel: De Vryheid, aan den raad en de burgery der stad Vlissin gen. Er was in de zomer van dit jaar een ern stig geschil ontstaan over de oprichting van een Rooms-Katholiek kerkgebouw binnen de stad. Toen een deputatie uit de burgerij zich met een request tot de regerend burgemeester wendde, waarin werd verzocht het verzoek niet in te willigen, weigerde deze dit aan te nemen. Een der beide burgers, die het request aanboden, was Betje's neef, de kapitein van de burgerkrijgsraad Matthijs Bekker. In het 168

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1954 | | pagina 16