No. 6
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
bovengenoemde gedicht maakt Betje zich tot
tolk van de verontwaardiging die onder de
burgerij bestond over het weigeren van de
deputatie, terwijl zij overigens als haar me
ning te kennen geeft dat zij tegen de oprich
ting van het kerkgebouw op zichzelf niet het
minste bezwaar had. „Zingt Rome ook niet
Gods lof in prachtige tempelchoren? Geen
zinnelozer haat dan een religie haat!". Men
had van Betje met haar ruime opvattingen op
godsdienstig gebied ook niet anders kunnen
verwachten.
In de drie bundels Economische liedjes
(1781), die Betje en Aagje samen uitgaven,
vinden we vier liedjes van Betje op haar ge
boortestad. De nieuwstyding schreef zij toen
zij het bericht vernam overigens een loos
bericht dat Vlissingen in de hand van de
Engelsen zou zijn gevallen. Zij denkt aan haar
oude vader, aan haar broers en zusters, aan
haar andere familie en de hele burgerij, maar
dan herinnert zij zich dat haar stad zich nooit
aan een vijand heeft overgegeven:
Nimmer boog het strydbaar Vlissing
Voor een vyand, hoe gevreest!
Vlissing, om haar helden daaden,
Zo beroemt als om haar reê,
Heeft gewis dien moed behouden,
Ook in 't zoet genot der vreê.
In De vrye neering en Blyde t'huiskomst
bezingt zij de kaapvaart, waarvoor Vlissingen
„reeds van ouds vermaart" was. En tenslotte
heeft zij in Die dankbaar is, is bly haar eigen
jeugdjaren herdacht, haar ouders, broers en
zuster en het gewest van haar geboorte:
Ik wierd in een gewest gebooren
Daar elk het slaafsche juk versmaad;
Daar wy naar dwang noch heerschzucht
[hooren;
Daar vryheid op het outer staat.
Een land, daar 't altoos vry geweten,
(Zo 't moed aan eerlykheid verbindt,)
Wat zich de dweepzucht durft vermeten,
Een onverstoorbre vryplaats vindt.
In 1798 zij was toen dus zestig jaar
heeft zij haar vaderstad nog eens bezongen.
In haar in dat jaar verschenen Gedichten en
liedjens voor het vaderland vindt men een uit
voerig rijmloos vers in vierregelige strofen
Aan Vlissingen. Het begint met een herinne
ring aan haar zorgeloze jeugd, toen zij, een
kind nog, al verzen schreef en dacht maar
zonder dat zij het uit durfde spreken:
bragt ik het eens zó ver,
Dat Vlissing zei: Dit kind werd in mijn stad
[geboren;
Hier kreeg het eerst zijn onderwijs.
Dan gedenkt zij de dood van haar moeder, de
grootste ramp die haar ooit kon overkomen.
Zo min als zij haar moeder ooit heeft kunnen
vergeten, heeft zij het Vlissingen. Ook in
Frankrijk heeft zij veel aan haar stad gedacht.
Hoe heeft zij meegeleden met de smaad, haar
in 1787 aangedaan,
Toen Muitzucht, opgetooid met slaafsche
[oranjestrikken,
Woedde op uw Burgerij, haar huizen heeft
[geslecht,
Haar eigendom ontstal, haar joeg uit uwe
[muuren,
Al raazende: „Lang leef de Prins!"
En hoe verheugt zij zich thans, nu ook in
Vlissingen de Vrijheid zegepraalt, de aristo
craat de raadzaal is uitgeschopt en de vrienden
van Oranje uit het bewind zijn gedreven, nu
geen baardeloze jongens meer in het stadsbe
stuur zetelen, „alleen door wuftheid, en onwe
tendheid berucht", en de ambten niet meer er
felijk zijn.
Geluk, mijn Vlissingen! nu zal uw welvaart
[bloejen,
Gij zult de zeevaardij weêr zien aan uwe reê;
O nijvre Burgerij! nu ziet ge uw koopbedrijven
Nogmaals door overvloed bekroond.
Zo schreef Betje over haar Vlissingen, aan
de vooravond van een periode van verval en
diepe vernedering, ten gevolge van de maatre
gelen van dezelfde Napoleon, wiens naam zij
aan het slot van dit gedicht met eerbied
noemt.
Op verscheidene andere plaatsen in haar
werk brengt zij Zeeland en de Zeeuwen ter-
169