De provincie en de tentoonstellingen. ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 loops ter sprake, en ook dan nooit anders dan in gunstige zin. Tegenover Gallandat kon zij tegen de Vlissingers en „(haar) bigot vader land" uitvaren, voor de buitenwacht hield zij haar geboortestad en -land altijd hoog. In haar Brief aan Vredemond (1770) roemt zij ,,'t gulle Zeeuwsche hart" en de Zeeuwse gast vrijheid: Gastvryheid, waard de goudene eeuw, Dekt nog de tafel by den Zeeuw, Vooral in 't vrye buitenleven. „De Zeeuwen zyn nog al van de domste Mof fen niet", zegt Alida Ryzig in de Willem Lee- vend (1785) en een van de sympathiekste fi guren uit deze roman, Tante Martha de Har de, spreekt Zeeuws of doorspekt haar taal althans met een aantal Zeeuwse woorden. Toen in 1884 te Vlissingen het monument voor Wolff en Deken werd onthuld (door Martha van Vloten, die later de vrouw van Frederik van Eeden zou worden, en Esther Welmoet Dyserinck, de latere Mevrouw Wij- naendts FranckenDyserinck), werd deze plechtigheid bijgewoond door afstammelingen van het geslacht Bekker, die toen tot „de wer kende stand" behoorden. De naam Bekker komt tegenwoordig in Vlissingen niet meer voor. Is het eigenlijk bekend of er nog af stammelingen van Betje's vader in leven zijn? De schrijver van dit artikel weet dit in elk geval niet. De voornaamste voor dit artikel geraadpleegde bronnen zijn: het werk van Elisabeth WolffBekker, verder (in chronologische volgorde van verschijning): Petronclla Johanna de Timmerman, Nagelaatene ge dichten (Utrecht, 1786); Johs. Dyserinck, „Van en over Betje Wolff" (De Gids, 1882, II, blz. 134155); idem, Hulde aan Betje Wolff en Aagje Deken (Mid delburg, 1884); R. H. J. Gallandat Huet, Van en over Betje Wolff geb. Bekker (Haarlem, 1884); Johs. Dy serinck, Wolff en Deken (De Gids, 1892, IV, blz. 253300); Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken met aanteekeningen van Joh. Dyserinck ('s-Graven- hage, 1904); Johanna W. A. Naber, Betje Wolff en Aagje Deken (Amsterdam, 1913); H. C. M. Ghijsen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd. Jeugd- en huwelijksjaren (Rotterdam, 1919); idem, Dapper vrouwenleven. Karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken (Assen, 1954). door C. van Scbagen Provincie en centra. E^" R is eenmaal een zekere te genstelling, in cultureel op zicht, tussen de provincie en de grote steden. Een wjF tegenstelling, die wel nim- SSeE mer verdwijnen zal voor de avant-garde, voor de grote initiatieven, voor de dure start zal men altijd wel in de grote centra moeten zijn maar die wel verzwakt. Het isolement van de provincie vermindert. Hoe groot is niet het aantal be zoekers van buiten, dat de grote Musea be volkt? Heeft niet bijna iedere provincie, die zichzelf respecteert, een eigen orkest? Heeft met bijna iedere gemeente haar eigen zomer- tentoonstelling? Natuurlijk is dit overdreven, maar toch: de steeds toenemende activiteit van de provincie op cultureel terrein is aller wegen zichtbaar en dit is een gelukkig ding. Dat deze rijke groei misschien om enige be zinning vraagt, af en toe wellicht ook om de hand van den snoeier, ligt voor de hand. Het onlangs verschenen rapport betreffende de culturele taak van het Provinciaal Bestuur is dan ook niet zomaar uit de lucht komen vallen. 170

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1954 | | pagina 18