No. 6
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
putten en kuilen, zoals ze werden achtergela
ten door de moernering.
Het eiland is vol lidtekens en blutsen.
Vol van de strijd met het water.
Vol van zijn oude glorie.
Voormalige havens in vergeten hoeken.
Grachten en half-verlande vijvers
Een stad valt.
In Mei 1940 valt Walcheren een eer te
beurt. Het is een laatste bastion van Neder
land tegen de oprukkende Duitsers.
De leeuwerikken zingen, alle meidoornha
gen geuren, de hemel is een zilveren schaal
bestrooid met duiveveertjes, wanneer de Duit
se vliegtuigen boven de stad komen. Middel
burg, de gekroonde stad in het midden van
het eiland, met haar bolwerken als een gol
vende mantel om haar heen.
De hoge stad, de statievolle, met al haar
topgevels en spitsjes, haar monumenten en
sculpturen, smookt en brandt en valt met ge
raas in elkaar. Haar trotse toren, als een
enorme schoorsteen loeit en rookt, terwijl het
brons van zijn veertig klokken als water
langs zijn muren druipt.
Weinig dagen na de brand klimmen we
langs het gebarsten overschot van hardstenen
treden in de Abdij naar boven.
Een mager rookspiraaltje wentelt nog langs
een geblakerd kozijn omhoog, de lucht trilt
van de hitte.
Het Abdijcomplex, ontdaan van vloeren en
daken, lijkt een verzameling lege dozen.
Achter de bovenste tree van de trap opent
zich een afgrond. De radiatoren van de cen
trale verwarming hangen, hoog in de lucht,
dwaas aan hun verwrongen pijpen. Muren
waggelen bij elke windvlaag. Aan verbogen
scharnieren draaien half weggebrande luiken
wezenloos in de wind heen en weer.
Bij de reeksen puinhopen heeft men ter
oriëntering de bijbehorende straatnamen ge
plaatst.
Later ruimt men de gebroken stad op. Men
rijdt haar weg, tot op de kelders na, die daar
na, half vol water, een rij vredige vijvers vor
men.
Een deel van de stad, in de vorm van een
alles doordringende wolk puinstof, drijft nog
lang boven ons hoofd.
Nu staan op de, in de zon blakerende, vlak
ten alleen nog enkele loze gevels, zwaar ge
stut, die zich verpulverd en verbrokkeld tus
sen hun krukken op de been houden; coulis
sen, die een stad suggereren.
De Abdijgebouwen zijn een labyrint van
smalle hoge binnenplaatsen, waar de tijd over
heen is gegaan.
Wanden, waartegen vroeger kostbare gobe
lins hingen, zijn groen van mos. Duiven be
wonen de voormalige bidkapel van de abt.
De bordessen in het trappenhuis zijn wonder
lijke „hangende tuinen", waar vlierstruiken en
esdoorns groeien, gedragen door kolommen en
sierlijke Gothische bogen. De ontvangstzaal in
de woning van de Commissaris is een rustige
hof met reeds tamelijk grote bomen
Over de landen kruipt het water
Over de landen nadert het water, zwijgend.
Geen donderend geweld, geen bruisende
stroom, geen muur van kokend schuim; een
glanzende laag glijdt voort, in stilte.
Bij elke vloed golft de zee door de dijksga-
ten naar binnen en breiden de blinkende vlak
ten zich verder uit over het groene land.
Nog is het water hier niet te zien, maar
de watergangen stromen als razend in de ver
keerde richting. Het oppervlak van de sloten
stijgt, van uur tot uur, bijna onmerkbaar, men
moet er op letten
Het water wervelt en kookt. Het komt ho
ger en hoger. De watergangen zijn boordevol.
Het komt tot de rand. Het komt over de
rand. De lage plekken in de weilanden worden
vijvers, watervlakten. De glanzende laag is tot
bij ons gekomen.
157