ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 6
Op de hoge ruggen, nog groen en droog,
graast het vee. Het water stijgt langs de hel
lingen omhoog. De hoge rug wordt een rij
eilanden, ruig boven de gepolijste vlakten. De
eilanden slinken en verdwijnen
En voort kruipt het water, over de wegen,
over de velden; de pas afsnijdend aan de een
zame wandelaar en het vee op de hoogten.
Het zwijgt, terwijl het zich voort beweegt.
Slechts bij de duikers is een ijl gerucht, wan
neer een haastige stroom zich door de nauwe
opening wringt
In de avond zitten de mensen in hun huis
kamers. De hele dag hebben zij gewerkt om
de oogst nog binnen te krijgen, de aardappels,
de suikerbieten, de mangels. Nu zitten zij stil
onder de lamp en trachten zich voor te stel
len, hoe het zal zijn, als het water hun land,
hun huis, hun bedrijf zal hebben bereikt.
"Zó hoog zal het wel niet komen! Zou
het nodig zijn om de bovenste planken van de
kasten leeg te maken? De lampen kunnen in
elk geval blijven hangen, de overgordijnen
zullen we opspelden Het is maar voor
even. Zo'n noodtoestand kan nooit lang
duren!"
Ze denken er ook niet aan om weg te gaan,
weg van hun grond, weg van hun vee.
"We gaan boven wonen. Met laag water
lopen we op laarzen. We gaan met de boot
naar de stad, als 't moet. Laten we hopen, dat
we water en gas houdenDat zal toch wel?
Misschien kunnen we de voordeur dicht-
metselen. En morgen halen we het laatste van
de oogst binnen. We zullen ook voor de
zekerheid de vloerbedekking opnemen, voor
het geval het water over de grond mocht ko
men! Misschien de grootste meubels naar bo
ven. En het vee uit de achterste wei halen
Zo spreken de mensen in de avond.
Dan komt de nacht.
De mensen rusten. Maar niet het water.
Onhoorbaar is het genaderd. De maan spie
gelt zich al in de plassen. En nog stijgt het
Het stijgt langs de peilschaal, die een oud
boertje ginds bij de sloot, tegen zijn varkens
hok heeft aangebracht.
En het gaat ver voorbij de stokjes, die, in de
slootkant gestoken, deze middag nog de
hoogte van het water aangaven.
Het staat al gelijk met het land. Het begint
tussen de koppen van de suikerbieten door te
kruipen. Alleen de groene bladerrozetten ste
ken er nog boven uit. Het legt zich over de
weiden. Zachtjes de beesten opjagend, die te
rug stappen naar de hoge gedeelten zonder het
te merken, en op hun slinkende eilanden rus
tig doorgrazen, steeds terug tredend
Een hoge weg, loodrecht op de richting van
de vloed, houdt het water lange tijd tegen, tot
het er plotseling met een waterval overheen
springt.
En nieuwe groene velden gaan bedekt wor
den Het is vloed geweest, ginds ver weg,
bij de gaten. Het water begint met kracht te
stromen. Het hele landschap verandert hoe
langer hoe meer. Het wordt zeer vreemd.
De volgende ochtend zien wij voor onze
ogen het landschap onherkenbaar veranderd.
Er is geen land meer. Alleen water. Water,
dat tot aan de drempel van het huis is ge
komen. Water, dat beneden in de tuin zacht
jes tegen de stam van de appelboom
klotst
Uit de lagere streken heeft de zee de be
woners al voor zich uitgedreven.
De uittocht begint.
De hele dag zwoegen de mensen; tot het
water hun tot het middel is gestegen en hun
handwagens wegdrijven op de stroom
Dan valt opnieuw de nacht.
Het water klotst in de verlaten huizen,
waar het spelend het achtergebleven aarde
werk van de kastplanken tilt. Een kat jam
mert op het dak, de overgordijnen bewegen
158