ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 6
waar de modder begint, en weer terug, in en
kele uren tijds.
In de polder komt ook de vloed binnen,
maar langzaam, met brede gebaren.
Hij stuwt dwars door de huizen, werpt zich
met kracht over hoge wegen. Speels tilt hij het
dak van een huis en laat het er straks schuin
op terug vallen. En hij gaat voort de plan
ken van de boerenschuren af te rukken, tot
het bovenste deel, alleen nog massief, op po
ten boven het water schijnt te staan.
Hij cirkelt nog om de hoeken van de stra
ten als zijn tijd alweer geweest is en de eb
inzet. In snelle stromen haast het water zich
terug naar de zee. Over tientallen meters
breedte werpt het zich van het land in de
reeds half leeggezogen watergang. Het vormt
een lang glanzend gewelf. Al het water van
Walcheren schijnt hier te willen passeren. Het
zuigt lange voren in het land en dwars over
het wegdek.
Watervallen en wervelende stromen ont
staan over het hele eiland
Eb, vloed. Eb, vloed
Na maanden zal de eindeloze deining de
schuren uit elkaar getrokken hebben, tot ze
in brokken wegdrijven op de stroom, en de
oogst, stinkend en rottend, komt aanspoelen
op de oevers van een dorp. Het drijfhout zal
doorgaan de oude huizen te beuken, waarvan
de kalkachtige cement al half opgelost is door
het zeewater. En op een morgen zullen de be
woners, uitkijkend over het verdronken land,
tevergeefs het bekende dak zoeken. Boven de
bewegelijke golven is zelfs de plaats waar het
was, bij benadering niet meer vast te stellen.
Alleen het dierbare beeld, onuitwisbaar in
onze ogen, schijnt nog steeds te zweven boven
de watervlakte.
Geschonden aarde.
De zee heeft over het land geheerst; als
voor de Schepping.
Daarna is het drooggevallen. De aarde
komt tevoorschijn; geschonden en ledig.
Watervallen hebben haar gekerfd, stroom
versnellingen zich een bedding in haar uitge
graven. De klei is met zand bedekt, de akkers
zijn een gladgeslibde dode vlakte geworden,
die, opgedroogd een keiharde korst vormt met
een netwerk van diepe scheuren, waarop de
eggepunten zullen breken.
Geen zeebodem meer, en nog geen land.
Een baaierd. Een stinkende modderige
woestenij, waarin geen worm meer leeft, en
de vissen sterven.
Een verraderlijke grond, waarin men plot
seling kan wegzakken, om er zonder hulp niet
meer uit te geraken.
Oost-Walcheren. Het eerst onder gelopen,
het laatst droog.
Langs de afgekalfde helling van een bin
nendijk dalen we af in dat kortelings droog
gevallen gebied.
Rondom de kreken heeft zich een decime
ters dikke zandlaag afgezet. Daarachter, meer
landinwaarts, komen de slibvelden, overwoe
kerd door mosselen.
Mosselen bedekken ook de fundamenten
van een weggeslagen boerderij, onder aan de
dijk, en de hoop oud roest op de plaats, waar
de landbouwwerktuigen stonden.
Daarbij begint een pad: een strook fijn ge
reden schelpgruis, dwars door de golvende
mosselvelden, in de richting van Ritthem. Ter
weerszijden daarvan doemen af en toe uit de
modder skeletten van dode struiken op, dicht
bezet met schelpen. Het eiland maakt een ho
ge lugubere muziek: mosselbomen rinkelend
in de wind.
Dan, scheef gezakt en onherkenbaar ver
roest, een wegwijzer. We realiseren ons, dat
we in de buurt van een straatweg moeten zijn.
Dicht onder het dorp komt hij uit de slijk
laag tevoorschijn.
In Ritthem gaan we een verlaten huis in,
de voordeur hangt nog scheef aan een schar
nier, zoals de laatste golfslag hem geslagen
heeften na enkele stappen staan we weer
160