No. i
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
zijn opgeschreven. Maar tel hen eens op? Het
aantal is dan veel groter dan de werkelijk
woningzoekenden, omdat velen op woning
verbetering uit zijn of zich in meer plaatsen
tegelijk opgeven. De statistiek moet hier dus
helpen. Zij stelt de woningvoorraad vast en
telt daartegenover het aantal woningbehoe-
venden. De techniek van berekening is hier
niet van belang; wel de uitkomst, die voor
Zeeland een zeer gering tekort aan woningen
oplevert en voor menige plaats zelfs een over
schot aan woningen! Wanneer de statistische
waarheid een andere is dan de reële waarheid
des te erger voor de realiteit. Die moet n.l.
wijken. Wanneer b.v. het geografisch ver
deelde Zeeland een extra „wrijvings"-voor-
raad nodig heeft voor een arbeider die van
Groede naar Heinkenszand verhuist, omdat
hij daar passend werk kan vinden, dan wordt
hiermee geen rekening gehouden. In Rotter
dam ligt dit anders: daar houdt men dezelfde
woning als men b.v. van de ene naar de
andere scheepswerf verhuist. Voor de in deze
rubriek vallende woningen krijgt Zeeland dus
een (te) laag contingent.
Daarnaast is er de tweede factor, n.l. de
woningzoekenden voor het komende jaar.
Ook hier kan men uitrekenen hoeveel dit er
zijn. Populair gezegd: men weet ongeveer
hoeveel huwelijken er zullen worden gesloten.
Maar daarvan moet een aantal worden afge
trokken, n.l. dat van degenen die de provincie
metterwoon zullen verlaten, terwijl het
(lagere) aantal dat er zich vestigt, er weer bij
opgeteld wordt. Als norm hiervoor is het jaar
1952 genomen. Blijkt na verloop van het jaar
het vertrek anders te zijn dan wordt de toe
wijzing van woningen voor dat jaar gecorri
geerd. Is het vertrek geringer dan in 1952 dan
krijgt de provincie voor dit verschil een extra
contingent, is het hoger dan wordt het
volgende contingent navenant lager. Dit voor
stel is op zichzelf dus redelijk.
Er treden echter complicaties op. De pro
vincies, die voortdurend een vestigingsover
schot hebben, krijgen n.l. een extra contingent.
Blijkt dit later niet nodig geweest te zijn, om
dat het vestigingsoverschot achteraf niet zo
groot bleek te zijn, dan moeten deze provin
cies, b.v. Zuid-Holland weer wat afstaan. In
de practijk manipuleren deze gewesten zo
danig met dit contingent, dat zij er meer
mensen mee aantrekken dan normaal al ge
beurde. In Friesland wordt geklaagd over
advertenties, die vakmensen weglokken door
elders woningen beschikbaar te stellen. In Zee
land is van deze politiek o.m. de Kon. Mij. „De
Schelde" herhaaldelijk de dupe. Het gevolg is,
dat ten onzent meer mensen worden weggelokt
en dat men achteraf moet stellen dat het
Zeeuwse vertrekoverschot groter is dan het
voorlopig aangenomen cijfer van 1952. Hier
na volgt dan de correctie: voor de volgende
periode krijgt Zeeland weer minder volume.
In Zuid-Holland is het juist andersom. De
beschreven krachten worden nog versterkt,
doordat op één vakman enkele ongeschoolden
werkzaam zijn. Met de vakman verdwijnen
dus waarschijnlijk ook nog enkele onge
schoolden.
Van Rijkszijde wordt nu wel opgemerkt,
dat het Provinciaal Bestuur ook met zijn ge
wone contingent zo kan manoeuvreren. Hij
moet dan woningen beschikbaar stellen voor
hen die zich in Zeeland vestigen en laat de
genen, die er reeds wonen en/of willen trouwen
maar wachten. Dit lijkt aantrekkelijk, maar in
de practijk kan hiervan weinig komen. Het
gewone contingent bedraagt immers slechts
300 woningen, die moeten worden ver
deeld over 101 gemeenten! Van die 3 X 300
woningen (voor drie jaar) moeten er trouwens
nog 100 af voor tehuizen voor bejaarden. Nu
kan men de plattelandsgemeenten niet geheel
„droogleggen". Ook daar bestaan reële, zij het
misschien soms kleine behoeften. En wat er
dus overblijft voor de zgn. industrie-ge
meenten om mensen van buiten Zeeland aan
te trekken of om Zeeuwen hier te houden,
heeft slechts weinig betekenis. Het is boven
dien duidelijk dat het jaarlijkse contingent van
500 herbouwwoningen meestal in een geheel
11