ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. i Al staat Vleugelhof wat zijn leeftijd aan gaat, midden tussen de experimentelen, van wie Jan Hanlo de eerste sensatie wekte door zijn beruchte „Oote oote oote Boe" en die gebundeld te vinden zijn in de bloemlezing Atonaal, hij bevindt zich met zijn bekroonde poëzie antipodisch ver van deze moderne richting. Vleugelhof's uitingsvormen zijn volledig traditionalistisch, hij houdt hartstochtelijk van de klassieke versvorm met een uitgebalan ceerd metrum (de geliefde 5-voetige jambe die ons aan de Tachtigers denken doet), een verzorgd rijmschema, dat op bepaalde plaat sen tot een zekere rijmdwang voert en een cerebrale plastiek, die vaak suggestief aan doet. Deze vormgeving is wel geijkt voor een declamatorium, dat op de eerste plaats goed gebouwde spreekverzen en géén zangverzen vraagt. Het cerebrale, de testamentarisch plechtige gang van deze cyclus, bestaande uit tien gedichten, wordt in het achtste en negende doorbroken door een ietwat gejaagder rhythme, gebouwd op vijf- en viervoeters. Onwillekeurig roept de poëtische vorm geving van dit declamatorium bij ons her inneringen op aan werk van Willem de Mé- rode en Aart van der Leeuw, zonder van directe navolging te kunnen spreken. In geen enkel gedicht bereikt Vleugelhof de grote schoonheid van een gedicht als „De dieren" van Aart van der Leeuw („Op vluchten"), dat volledig in dit declamatorium passen zou. Een aardige vergelijking vormen de volgende strofen: „Dan loopt hij tastend langs de ruif der paarden, Verwelkomd door een dreunend hoefgeklop Hij spreekt hen aan, en streelt een ruigbehaarde, Een speels hem toegestoken manenkop. (A. v. d. Leeuw) Mijn hand gaat strelend langs de paardemancn mijn voorspoed glanst diep in hun strakke huid, ik leg mijn trots in 't noemen van hun namen voor ieder het geëigende geluid. (Lou Vleugelhof) Wanneer we de cursief gedrukte regels ver gelijken, dan zullen we opmerken, hoeveel gaver en puurder de expressie van Van der Leeuw is. En hoe menselijk en echt, deze gesublimeerde poëzie van grootmeester Van der Leeuw, toch nog afsteekt naast de uiting van Vleugelhof! Hiermee raken wij tege lijkertijd de zwakke zijde van dit werk! Niet overal wordt dit gedicht gedragen door wer kelijke ontroering; de overigens knappe tech niek van Vleugelhof heeft hier en daar die leemten moeten opvullen. Zodoende zijn er in ieder gedicht een of meer regels aan te wijzen, die onpoëtisch, onschoon zijn, en min of meer fungeren als goed gecamoufleerde stoplappen. We vinden dit jammer en achten Vleugel hof tot meer in staat. Dit wil niet zeggen dat we geen waar dering voor dit werk hebben. Integendeel! Het is een zeer dankbare aanwinst voor ons toch al schaars declamatorium-reperto- rium en we bevelen het zeer gaarne in de aan dacht aan van de culturele kernen van Z.L.M., N.C.B., of waar ook de declamatiekunst be oefend wordt. Ze vinden hierin een literair-verantwoord en regionaal georiënteerd werkstuk, dat zich bovendien uitstekend leent voor groep werk, zoals uit de verdere bespreking blijken zal. Vleugelhof schrijft de gedichten in de ik vorm hetgeen de uitdrukkingskracht eerder verzwakt dan versterkt en laat aan het woord: de boer, de dijk en de zee. A. De winter nadert. 1. In het eerste gedicht spreekt de boer zijn voldaanheid uit over het voorbije seizoen, de rijkdom van zijn stallen. Hij is de Koning in eigen staat. Het wintert reeds, mijn vreugden zijn gezolderd als korenschoven tot de hanebalk, mijn akkers slapen veilig in de polder. Ik zie de meeuw, de kraai, de winteralk hun voedsel zoeken in de dampen vore, mijn paarden keren naar de warme stal, mijn leven blijft als trage karresporen zichzelf gelijk, wanneer de winter valt. 26

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1955 | | pagina 28