No. I
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Schoorvoetend gaan de grijze dagen komen
vaal en beslagen als mijn winterruit,
vanwaar een horizon, een dijk met bomen,
de veiligheid van mijn bestaan omsluit.
Mijn hand gaat strelend langs de paardemanen,
mijn voorspoed glanst diep in hun strakke huid,
ik leg mijn trots in 't noemen van hun namen,
voor ieder het geëigende geluid.
Ik zie de melk, de verse, geurigwarme,
tot aan de rand toe vol geëmmerd staan;
straks zal mijn overvloed in tonnen karnen,
als kaas en boter naar de markt toe gaan.
Ik tel de dagen aan de roep der hanen,
ik tel mijn rijkdom met de schepelmaat,
mijn vee en akkers zijn mijn onderdanen,
ik ben de koning in een eigen staat.
2. De dijk spreekt de ondergeschiktheid van
de boer uit aan zijn weerbaarheid, zijn
kracht:
Ik lig vereeuwigd aan het water,
ik schenk de boer het recht van vruchtgebruik,
hij heeft zich onbeperkt op mij verlaten,
omdat ik zwaar lig, grimmig en breeduit.
De boer met huis en hof zijn onderhorig
aan mijn door eeuwen toegemeten macht;
ik draag zijn lot, hij is mijn toebehoren,
ik ben de schutse van zijn dag en nacht.
Aan één kant zacht van gras en madelieven,
de holte van het landschap toegewend,
lig ik de vier seizoenen ten gerieve,
de polder kransend als een ornament.
Mijn andere kant, verborgen aanvang nemend
in wier en algen, voeten van bazalt,
gewapend met een borstwering van stenen,
lig ik gedrongen als een vuist gebald.
Ik ben vereeuwigd tussen land en water,
mijn kracht verdeel ik tussen eb en vloed,
gemachtigd als een vorst voor nu en later
heb ik nog eeuwen heerschappij te goed.
3. In het derde gedicht spreekt de grimmig
heid van het water, „dat soms hunkert
naar zijn oude vormen".
Van land beroofd, steeds verder weggedrongen,
verjaagd uit mijn oorspronkelijk domein,
lig ik schijnbaar in beddingen bedwongen
teruggetrokken op mezelf te zijn.
In zee ben ik getijdenonderhevig,
in de rivieren stroom ik landbeheerd,
in beken ruis ik dromerig en vredig,
tot brakke rust dwingt mij het binnenmeer.
Schijnbaar gedwee, maar in het diepe duister
onder de glanzen van mijn oppervlak
bied ik de trots van mijn oeroude luister
een veilig, onaantastbaar onderdak.
Soms hunker ik weer naar mijn oude vormen
en naar mijn ruime vroegere bestaan,
dan word ik medeplichtig met de stormen
en zweer ik samen met de stand der maan.
Dan stijgt mijn gramschap tot de kruin der dijken
en vloei ik over van weerspannigheid,
dan moeten polders aan mijn macht bezwijken,
want op mijn aanval is geen mens bereid.
4. Dan komt de boer terug en spreekt zijn
fierheid, zijn macht en zijn geloof in on
aantastbaarheid uit!
De lucht mag zijn vergrauwd als boezeroenen,
ik vrees de stormen van de winter niet,
want weerprofetisch men ik de seizoenen,
de Heer is met mij die ik nooit verliet.
Ik heb nog zinkstukken, bazalt, perkoenen
in voorraad liggen tegen dijkdoorbraak,
maar watersnood hoort men in sagen noemen,
het water neemt al eeuwen lang geen wraak.
B. Het voorjaar in verre aantocht.
5. De dijk hunkert naar het komende voor
jaar;
Als straks het voorjaar langs mijn glooiing henen
en warme stromen langs mijn kilheid gaan,
dan zal het zeedier nestelend in mijn stenen
op doortocht naar een verre broedplaats gaan.
De winter houdt het pasgezaaide koren
dat mij te voet ligt in haar adem vast,
doch als het jaar weer jong wordt en herboren,
zie, hoe het koren naar de hemel wast.
C. De storm loeit.
6. De storm komt over het land.
Maar de boer „haalt de roskam door
zijn muizenissen". Hij vreest niet, ook
„al weet hij niet wanneer bazalt vermor
zelt". Hij vergelijkt de rampspoed met
een onderhuidse horzel, waarvan de larve
het noodlot onzichtbaar is.
27