ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. i
Luidruchtig is de avond ingevallen,
de schorre kreet van kraai en mantelmeeuw
met stormroep overstemmend. Watervallen
geluid slaan in de stille polder neer.
7. In een betrekkelijk zwak gedicht komt
het steeds dreigender water aan het
woord, dat groeit in de storm en reeds
voorspelt wat te gebeuren staat.
D. De watervloed.
8. De stormklok luidt.
De noodklok luidt mijn angsten wakker,
mijn voorgevoelens zijn ontwaakt.
Het water overschaduwt akkers
met blinde wraak.
De schuur gaat als een schip voor anker,
verslagen sta ik op de plecht,
de stormen gieren langs haar flanken
en leveren gevecht.
met schichtig opgeschrikte paarden,
verbijsterd aan hun voederbak,
met alles wat de stal bewaarde
onder haar warme dak.
Voor hen straalt er geen nieuwe morgen
onder het zware dakgebint,
alleen het dierbaarst is geborgen,
mijn vrouw en kind.
Een dak is maar een smalle kade,
dat God die wankele veiligheid
bemantele met zijn genade
en zijn barmhartigheid.
9. Het water gulpt gulzig de polders in.
Ik zal voortaan dit land bewonen
met algen en met wier,
met vis en wateranemonen
en het geschaalde dier.
10. Het slotgedicht ontroerend in zijn
overgave is een nieuwe variatie op
het thema: „En de boer hij ploegde
voort".
Ik ben de overgave van het koren
aan wannershanden. God, sta mij nu bij,
als stof en kaf is al mijn toebehoren
verdwenen in het nachtelijk getij.
De morgen komt niet met gekraai van hanen,
noch met het ochtendheldere geluid
van emmers op de deel, en in de ramen
strekt zich geen poes met bedelblikken uit.
Het licht, uit einders water aangedreven,
brengt de ontferming van een nieuwe dag.
Wat aan de duisternis was prijsgegeven,
wordt zichtbaar nu, doet droevig zijn beklag.
Een triestig land vol wonden en kwetsuren
uit de schermutselingen met de nacht,
de trotse hoeven met doorwaaide muren
en mens en dier noodlottig omgebracht.
O Heer, wil onze nood te hulpe komen,
Gij die de stormen temde met Uw hand,
Wiens voeten liepen op de waterstromen,
komt ons te hulp in ons verdronken land.
Als straks het water zal zijn uitgedreven,
het huis gebouwd is en de dijk gedicht,
dan zal de polder ruim en onbeschreven
te blinken liggen in het voorjaarslicht.
Dan keer ik weer langs vertrouwde wegen.
De bomen ruisen in hun jonge loof
het tweegesprek van lentewind en regen,
dat nieuwe groei en vruchtbaarheid belooft.
Ik zal mijn grond met greppels weer versnijden
en haar ontvankelijk maken voor het zaad,
dat akkerland tot vruchtbaarheid zal wijden
en straks gemeten wordt met dubbele maat.
Wanneer de herfst zal vallen in de voren,
de hemel van de zwaluwtrek vergrauwt,
meet ik mijn rijkdom uit in schepels koren
en aan het glanzen van het appelgoud.
En als de watergrijze roep der stormen
weer scheren zal over het winterland,
dan klampt de polder vaster in haar vormen,
dan zijn de dijken weerbaar en bestand.
Al hadden we critiek, toch zijn we blij
met dit declamatorium.
Het is bevattelijk naar vornt en inhoud,
maar de suggestieve plastiek wordt nergens
gemeenplaatsig of platvloers. Door dergelijk
werk kan de poëzie nader tot ons volk komen.
En dit is een voornaam cultureel belang.
Laat Zeeland ditdeclamatorium lezen èn
horen!
Drs LOUIS LOCKEFEER.
28