Over de dichter Kans Warren ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. i door P. C. J. Reyne I. Voorbereiding in Zeeland NIETS is zo verleidelijk bij de bespre king van een dichter-persoonlijkheid als het gebruik van letterkundige vaktermen, en niets is zo gevaarlijk. De term immers is uitdrukking van onze neiging tot groepering en bij welke dichter betekent de onverwisselbaar eigen geaardheid niet onnoe melijk veel meer dan de algemene kenmerken van een groep waarbij men hem zou willen onderbrengen? Maar het plakken van etiket ten wordt vooral een gevaarlijke liefhebberij, wanneer het gaat om een nog levend kunste naar. Toegevend aan die hebbelijkheid, bren gen we onder in vakjes, wat stroomt en ver andert, leggen we vast in één enkele naam, wat nog open is op de vele mogelijkheden van een toekomstige ontwikkeling. Ook bij de bespreking van het werk van Hans Warren (geb. 1921) dient men in dit opzicht de nodige voorzichtigheid in acht te nemen. Niets lijkt zo voor de hand te lig gen als hem naar aanleiding van zijn eerste bundels Pastorale1947; Eiland in de Stroom, 19 51) een schrijver van natuurlyriek te noe men en toch: wat blijft er van de deugdelijk heid van die term over ten overstaan van zijn laatst verschenen bundel Leeuw Lente" (1954)? Niets, en als er dan toch een onmis kenbaar verband is tussen het eerste en het laatste werk, dan kan het niet anders of onze notie „natuurlyriek" heeft een degelijke cor rectie nodig. De zaak is, dat reeds de bundel Pastorale iets anders geeft dan een reeks beelden van het Zeeuwse land, ook al doen de titels van sommige gedichten („Calandpolder", „Opste kende wind", „Landelijke Herfst") die mis schien verwachten. Er is hier geen sprake van een min of meer gevoelige natuurfotografie a la Jan Prins, maar wel van een uitbeelding van het innerlijk leven van de dichter door middel van de natuur-evocatie. En dat niet langs de oude beproefde weg van analogie of tegen stelling, maar rechtstreeks: Zee en schorren, de doorwaaide ruimte van land en lucht, het tin telende licht van de morgen en de zoetheid van de avond, ze zijn wat anders geworden dan een decor waartegen zijn leven zich af speelt, ze zijn dat leven zelf, zijn geluk, zijn weemoed en zijn verlatenheid. AFSCHEID 'k Bracht je naar huis door winterschemering, Het land was klein; mist dauwde op je haren, Glaswitte ijstakken kletterden uit de bomen, Wat grijze kraaien wiekten door de nevelkring Onder het vallend ijs heb 'k je voor 't laatst gekust, Je lippen weken warm onder mijn mond, Je hoofd heeft even op mijn natte jas gerust. Er staat in dit gedichtje geen woord over de gevoelens van de dichter en toch blijven we daaromtrent niet in het onzekere: ze wor den gefigureerd door het mistige winterland, de mistroostige kraaien, de beijzelde bomen en de neerkletterende ijspegels, door een buiten wereld die koud is en verstard. Juist doordat hij de natuur buiten hem beleeft als de on middellijke uitdrukking van het eigen ge moedsleven, kan Warren een gedicht schrijven dat naakt is, ontdaan van tooi, dat geen grote woorden kent en geen pathos. Om zijn vreug de of zijn pijn te zeggen, hoeft hij immers niets anders te doen dan bepaalde elementen uit de buitenwereld zo zuiver en beeldend als maar mogelijk is in woorden op te roepen. Dat hij daartoe in staat was, liet Pastoralereeds duidelijk zien: 34

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1955 | | pagina 36