No. i ZEEUWS TIJDSCHRIFT „Het maanlicht zou op je nagels blinken Als je hand nu naast mij lag op het hek (Oproeping) „De zon school weg achter een wolkendam, Je losgewaaide haren waren wit Van licht en langs de palenschoeiing kwam De vloed nog luider klotsend golven". Opstekende wind) „Overal wind in blad en jonge tarwearen, Vechtende vogels vallen vóór ons op het pad. Over je voorhoofd trillen losse haren Glanzend van lichtval, en ik hoor je lach". (Wandeling) „Nu moet je gaan. Dit pad is weer voor jou En dit voor mij. De heesters aan de rand Verbergen onze kus. Ik zal nu niet meer kijken Hoe je wit jasje lang nog zon vangt in de damp". (Licht Vaarwel) Het is geen toeval, dat in al deze fragmen ten de natuurbeweging een bemind „jij" tot centrum heeft, Pastoraleis in zijn geheel de neerslag van een jeugdliefde. Maar van een idylle, zoals de titel zou doen vermoeden, is geen sprake. Warren's Arcadië is een verzon ken land, een herinnering die soms weer bo venkomt: „Soms rijst uit klanken een verleden Een pastorale in arcadisch land en het geluk wordt bij hem overschaduwd door het besef van de onontkoombaarheid der scheiding: Later Schreien wij om dit ogenblik Dat mijn voorhoofd rust aan je borst." In de zoveel sterkere bundel Eiland in de Stroom" krijgt het motief van de vergeefs heid der jeugdliefde een pregnante uitwerking. Af en toe schijnt de dichter daar namelijk weg te glijden uit het geluk van het heden, om van een tijdstip in de toekomst er op terug te zien en het in al zijn onvoldragenheid en vruchte loosheid te erkennen. Dit plotselinge afstand- nemen, dit spreken uit een blind voorvoelen van het lot, geeft aan een gedicht als „Aan het Zuid-Sloe" een onmiskenbaar tragisch accent. AAN HET ZUID-SLOE Dit is de stroom: blauwende zonnen vloeiden saam Tot glinstrend water tussen het oud goud der rieten. Het ijle klokkespel der rinkelende vogels Komt zonrijp aangevlaagd over het ruisend vlieten Der drukke golven in de voorjaarswind. Zonlicht speelt even op je losgewaaide haren, En glijdt langs je gezicht, glanst over deze uren. Niets blijft er van dan pijn en wat herinnering. Want onze levens vloeien, doelloze rivieren, Tesamen en uiteen, en ter vertroosting wijzen W'elkaar de zon en een roofvogel op 't moeras. Straks is ook dit voorbij, vervaagt het tot verleden, Dan weet er niemand meer hoe hunkerend het was, En dat wij luisterden, dat wij elkaar vertelden, En dat het voorjaar was, met bloemen in het gras. Ongetwijfeld hangt deze neiging tot distan- ciëring samen met een zekere gecompliceerd heid in de dichter. Ondanks zijn hunkering, ondanks zijn evident verdriet na de breuk, schijnt hij ergens het gevoel te behouden dat dit alles slechts voorspel is, een voorlopige ontmoeting die hem niet tot in alle vezelen raakt. Hij houdt de mogelijkheid open voor een anders geaarde, meer vervoerende vervul ling, die hij hunkerend verbeidt. WACHTEN Vaak heb ik in de tuin gestaan, Avonden in de zomer, Als wind kil heggen ruisen doet En lichtende bloemen lomer Geuren laten vervluchtigen: Het zeepkruid, de teunisbloemen, Wachtend, even vergeefs als ik, Sfinxen die maar één ogenblik Boven de kelken zoemen. Eén ding is wel zeer opmerkelijk. De uit eindelijke vervulling wordt hier namelijk ge zien als een moment; het is niet de duur van het geluk die gezocht wordt, maar de intree van een uitzinnige en kortstondige vervoering. Het vermoeden lijkt niet ongegrond, dat in deze verwachting één van Warren's meest kenmerkende eigenaardigheden aan het licht komt. Hij vaart op het kompas van de zin tuiglijkheid: zien, horen, proeven, ruiken, aanraken, zijn hem alles. Maar daarmee is hij gekoppeld aan het moment: hoe rijk en genu anceerd zijn percepties ook zijn, het blijven 35

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1955 | | pagina 37