ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. i elkaar verdringende en snel verdwijnende te kenen van leven, zolang ze niet doorklinken in de ziel, en daar verwerkt worden tot een onvervreemdbaar bezit. Deze verwerking nu heeft bij Hans Warren vooralsnog te weinig plaats, een manco dat zich op meer dan één wijze laat gevoelen. Nooit bouwt zich bij hem uit het samenzijn het besef op van de toegenegenheid van de ge liefde, zodat ook het alleen-zijn naderhand doortrokken kan zijn van een bestendige aan wezigheid. Alleen-zijn is bij Warren principi eel: verlatenheid en gemis, geen bezit over tijd en afstand heen. De geliefde die is heengegaan, wordt voor hem onachterhaalbaar, een verhaal dat nooit uitverteld werd en „dat nu verloren ging tot in (zijn) diepste dromen". Raken deze opmerkingen alleen maar het geleefde leven, het substraat van Warren's poëzie, ze gelden evenzeer voor die poëzie zelf. Want ook daar, in het vormbeginsel van zijn verzen, doet de sterk zintuiglijke instelling van de dichter zich gevoelen. Warren's vers heeft vaak de neiging om niets meer te zijn, dan een aaneenschakeling van waarnemings- beelden, stuk voor stuk dichterlijk, gevoelig en suggestief genoeg, maar in hun opeenvolging onoverzichtelijk en falend in hun samenwer king, doordat ze niet gerezen komen uit een centrum, doordat de eenheid-scheppende ziels beweging ontbreekt. Een extreem voorbeeld van dit verschijnsel is het grote gedicht „In Memoriam Jac. P. Tbijsse" (1947). Het is een door liefde en dankbaarheid ingegeven werkje, waarin de dichter de natuuronderzoeker herdenkt door het land-waar-wij-wonen op te roepen in al zijn verscheidenheden van formatie, flora en fauna. Hij doet dat met een grote kennis van zaken, die er aan herinnert dat Hans Warren ook de schrijver is van een monografie Nachtvogelsen met een rijkdom aan te kenende details, die duidelijk maakt dat de dichter de hier beschreven landschappen, die ren en planten uit eigen aanschouwing kent. Maar ergens schiet zijn waarnemings- en beel- dingswoede aan zijn doel voorbij; deze ver warrende en bonte wereld opent zich niet op Thijsse's aanwezigheid, doordat de dichter die zelf in zijn oppermachtige waarnemingsdrang uit het oog verloor. Ongetwijfeld getuigt „Eiland in de Stroom" van een grotere rijpheid, maar ook daar zijn er nog verzen, o.a. „Winter" en „Zomer in het Zeehuis", bijzonder suggestief in de details, maar die de grote dwingende conceptie tezeer missen, om volkomen indringend te zijn. Dat is echter niet het geval met het laatste gedicht van zijn bundel, „Het Einde", dat op overeen komstige wijze aaneenschakeling van waar nemingen gebouwd is. Het zo vaak uitgesproken gemis is hier geen leegte meer, het is een weemoedig herdenken geworden, dat van berusting niet ver meer is. De kamer van de afwezige en de avond buiten nemen in dit herdenken dezelfde betekenis aan en de eenvoudige beelden waarmee beide wor den opgeroepen, komen met de langzame be weging, de dralende innigheid, die de essentie van dit mijmeren is. En in deze gemoedstoon, die doorklinkt in de verschillende waarnemin gen, vindt het gedicht zijn eenheid. HET EINDE Je kamer is voorgoed verlaten, maar nog hangt de geur In de gordijnen en is er het trouwe tikken Van de wekker. Er zweeft een motje door de lege ruimte En de schemer schaduwt langs het oud behang. De zee is een vlakte van donker spiegelend lood, beslagen Met de zilveren sporen van vis en stroom. Jij hebt het zo gezien, en gedroomd uit dit venster En je bent nooit gelukkig geweest. Nu kwam een blinkende duif naar binnen door het raam, Hongerig en zacht. Ik heb haar jouw naam gegeven. Dat ik je nooit meer zien zal, heb ik haar verteld Toen zij ging slapen in de vochtige muurnis. Afscheid hebben wij niet genomen, het had geen zin. Zo eindigt dus een liefde. Nu komt de nacht Koel wuiven langs het kalme water, Traag weegt rook oneindig ver over de horizon; Schepen voor anker ontsteken witte lampen, Rimpelend is de spiegel. Laatste meeuwen Reppen donker naar hun nest. Meisjes langs 't avondwater Zingen tweestemmig en wuiven mij lachend toe, 36

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1955 | | pagina 38