No. 3/4 ZEEUWS TIJDSCHRIFT onderzoekingen hieromtrent verricht. Ze kwam tot de conclusie, dat aan de eisen voor goede landbouwgrond nog voldaan wordt bij een dikte van de ingeklonken slibhoudende bovenlaag van 6o cm met een gehalte aan afslibbare delen 16 g. van tenminste 14 Aan een goede bouw voor stelt de landbouw nu de eis, dat: a. de grond een goede structuur heeft; b. zich geen schadelijke stoffen in de grond bevinden; c de grond voldoende watervasthoudend is om bij een bepaald gewas verdroging hiervan of verstuiving van de grond te voorkomen. Volgens deze nieuwere inzichten is het dus niet meer nodig met het kunstmatige opslib- bingsproces door te gaan tot het schor „rijp" is geworden, met andere woorden ongeveer tot hoogwater is opgeslibd. Nu geldt als criterium „bedijkingsgeschiktheid" volgens de hierboven gegeven formulering. Door de veranderde inzichten is daardoor in de slibrijke wateren van het Zuidwestelijke Deltagebied het kunstmatig bevorderen van de opslibbing volgens de Sleeswijk-Holsteinse of kribbenmethode sociaal-economisch gezien, ook nu in de tijd van hoogconjunctuur volkomen aanvaardbaar geworden. Ook nu blijft echter gelden ten aanzien van deze werken, hetgeen Vierlingh (i5yo) in zijn „Tractaet van Dijckagie" opmerkt: „Ten is niet genoech dat men dijckt ende damt, maer men moet grootelicx toesien dat men alle dinck ten profijte doet". In het voorgaande werd hoofdzakelijk de ontwikkelde methoden besproken ter bevorde ring van de opslibbing in slibrijke wateren, zoals de Westerschelde en het Haringvliet. Het water van de hiertussen gelegen zeearmen, de Oosterschelde en het Brouwershavense gat c.a. zijn daarentegen slibarm. Hieruit volgt onmiddellijk, dat men in deze wateren dus niet be hoeft te proberen om volgens de methode Sleeswijk-Holstein, enz. de opslibbing te bevorderen. Op zijn gunstigst zou men opzanding in plaats van opslibbing veroorzaken. Alleen de organo- gene methode door uitplanten van Spartina heeft nog enige kans van slagen, hetzij dan alleen op een vrij hoog niveau. Zonder infiltratie met zoet water zijn de zeer zandige aanwassen en opwassen in deze wateren bij bedijking vrijwel waardeloos. Door de uitvoering van de Delta plannen, waardoor het zoete Zeeuwse meer zal worden gevormd, krijgen ook deze gebieden toekomstmogelijkheden. Wat de landbouwkundige kant betreft bij het maken van plannen voor indijking van dergelijke mariene zandgronden wordt vooral gesteund op de onderzoekingen van de Land bouwkundige Afdeling van de Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken). In dit verband zij gewezen op het rapport van één der medewerkers van Prof. Zuur, n.l. Ir. Smits over de landbouwkundige waardering van mariene zandgronden. Hij kwam hierbij tot de conclusie, dat bij toepassing van flinke bemesting en infiltratie de productivi teit van marien zandgrasland vrijwel even hoog is als van goed kleigrasland. Deze conclusie opent ook voor de mariene zandgronden in de Oosterschelde en het Brou wershavense gat c.a. hoopvolle perspectieven. In volgorde van de bedijkingsmogelijkheid zullen nu de belangrijkste daarvoor in aanmer king komende gebieden summier worden besproken. Deze plannen moet men niet zien als nauwkeurig uitgewerkte projecten, maar gedachten, die in een bepaalde richting wijzen. We kunnen deze projecten indelen in 2 groepen, n.l.: a. die zonder uitvoering der Deltaplannen op korte termijn realiseerbaar zijn; b. die bij uitvoering der Deltaplannen tezijnertijd realiseerbaar worden. 73

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1955 | | pagina 7